Vertaler Willem Visser over de Prolegomena van Kant
De Prolegomena (1783, letterlijk: dingen die eerst gezegd moeten worden), voluit ‘Prolegomena tot elke toekomstige metafysica die als wetenschap kan gelden’, vormt een korte weergave van de Kritiek van de zuivere rede (1781). Het revolutionaire van de Kritiek was dat Kant er de grenzen bepaalde van het kenbare. Ludwig Wittgenstein probeerde dat 150 jaar later in zijn Tractatus ook, maar vond dat er over de rest van het menselijk bedrijf, de ethiek, het geloof, moest worden gezwegen. Kant daarentegen wilde met zijn grensbepaling juist ruimte winnen voor het zinvol spreken over moraliteit en geloof.
Over de Kritiek van de zuivere rede had Immanuel Kant elf jaar gedaan. Na publicatie ervan volgde eerst een oorverdovende stilte, en daarna recensies waaruit bleek dat de recensenten er bitter weinig van begrepen hadden. Daarom besloot de werkelijk onvermoeibare Kant om wat hij in de Kritiek van ‘onder naar boven’ had uitgelegd, verkort van ‘boven naar onder’ te weergeven, dus uitgaande van de resultaten van het eerdere denkwerk.
Wie erg benieuwd is naar de uitkomst van de som 7 + 5 en die uitkomst niet uit het hoofd weet, moet tellen. En wie het antwoord wel uit het hoofd kent, heeft ofwel zelf ooit geteld, of gaat uit van het telwerk van een ander. Dat tellen neemt tijd in beslag. Omdat dat tellen dus plaatsvindt in het medium van de tijd, ligt volgens Kant de uitkomst van de som 7 + 5, namelijk 12, niet besloten in wat er vóór het = teken staat. De som 7 + 5 = 12 is met andere woorden geen tautologie, zoals 7 + 5 = 7 + 5 of 12 = 12, maar heeft een inhoud. Geen enkele begripsmatige analyse van 7 + 5 zal de 12 opleveren, en geen analyse van 12 levert 7 + 5 op.
Nu nemen we een cirkel. We trekken twee lijnen AB en CD door de cirkel, die de cirkelomtrek, maar in het punt S ook elkaar snijden. Vervolgens maken we van de verkregen lijnstukken AS en BS, en CS en DS rechthoeken en wat blijkt? De oppervlaktes van de twee rechthoeken zijn identiek. Hoe we de lijnen ook trekken. Uit analyses van de begrippen ‘cirkel’, ‘lijn’ en ‘rechthoek’ vallen deze verhoudingen niet op te maken. We vinden de gevonden verhoudingen door de constructie van de figuren. En die constructie voeren we uit in de ruimte. Met de constructie van de figuren ontstaan de verhoudingen. Het medium van de meetkunde is de ruimte.
De uitspraken van de rekenkunde en de meetkunde zijn volstrekt zeker. Die zekerheid volgt niet uit de analyse van een begrip. Kant noemt uitspraken als ‘De cirkel is rond’ analytische uitspraken; de eigenschap ‘rond’ ligt in het begrip ‘cirkel’ besloten. De absolute zekerheid van de uitspraken van de rekenkunde en meetkunde volgt uit het feit dat ze het resultaat zijn van constructie in de media tijd en ruimte. We leggen met die constructie zelf, ‘bij voorbaat’ oftewel a priori, het volstrekt zekere karakter in die uitspraken. Omdat de uitspraken van de wiskunde wel degelijk inhoud hebben, noemt Kant ze synthetisch. Er staat aan de rechterkant van het = teken meer dan aan de linkerkant.
Tijd en ruimte gaan vooraf aan de wiskunde, zijn er de voorwaarden voor. Uit dit inzicht trok Kant conclusies die een explosie in de geschiedenis van de filosofie veroorzaakten. Een van die conclusies was dat de zekerheid van onze ‘gewone waarneming’, die van een waarneming als ‘hier deze boom’, ook berust op het a priori-karakter van tijd en ruimte. We nemen alles waar in termen van ruimte en tijd. Een andere conclusie was dat ook de volstrekte zekerheid van de natuurkunde erop moest berusten. De natuurkunde is een wonder. De wet van de zwaartekracht is eigenlijk een zuiver wiskundige verhouding, maar geldt voor dingen in de ervaarbare werkelijkheid. Newton bleek aan zijn schrijftafel wetten te kunnen verzinnen – ook al zei hij dat ze niet verzon, maar afleidde – die gelden voor het hele universum. Hoe was dat mogelijk? Die vraag is nog steeds actueel – waarom ‘werkt’ de relativiteitstheorie? Kant probeerde een antwoord te vinden. Dat antwoord beslaat het eerste deel van de Kritiek van de zuivere rede en vormt tegelijk het hart van zijn kentheorie. De grote schok was dat Kant leek aan te tonen dat wij het zelf zijn die een deel van onze werkelijkheid funderen, en wel het belangrijkste – het objectieve.
Kants oplossing is briljant in haar eenvoud. Ze ligt in het verlengde van zijn stelling dat de uitspraken van de wiskunde ‘inhoud hebben’. De ‘toegevoegde waarde’ van de uitspraken van de wiskunde bestond in hun constructie in de media van tijd en ruimte. Op diezelfde media, tijd en ruimte, worden volgens Kant vanuit het kennend subject synthetische samenhangen geprojecteerd, waarmee a-priori begrippen corresponderen, de zogenoemde categorieën. Een van die categorieën is de relatie ‘oorzaak-gevolg’. Een andere is de verhouding ‘substantie-accident’, in termen waarvan we verandering waarnemen. En dat geheel, de samenhang tijd-ruimtecategorieën, vormt zowel datgene wat de natuurkunde mogelijk maakt, als de motoriek van ons kenvermogen.
Tegelijk vormt uitsluitend die samenhang het domein van het kenbare. Het enige wat we echt kunnen kennen is de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid, waarin we samenhangen ontdekken waarvan een aantal volstrekt zeker zijn, dankzij de aard en inbreng van ons kenvermogen. Over de thema’s die in de traditionele metafysica al 1500 jaar lang besproken werden, de ziel, het totaal van de kosmos en God, kunnen we niets zeggen met dezelfde zekerheid.
Heel erg is dat niet. De ideeën – zoals Kant ze noemt – ziel, kosmos en God vormen horizonten. En die vormen het onderwerp van het tweede deel van de Kritiek van de zuivere rede. Ze geven richting en leiden ons in ons praktisch handelen: in de praktijk van het wetenschappelijk bedrijf, maar ook in de praktijk van ons morele handelen. We weten het nooit helemaal zeker, maar we mogen ervan uitgaan dat er een oneindigheid is, waarin we door ons moreel juiste handelen ooit de waardigheid zullen bereiken om de gelukzaligheid deelachtig te worden. Er is echter niemand die ons iets kan bevelen op grond van dogma’s die zijn gebaseerd op ‘kennis van de wil van God’, want die kennis bestaat niet. We zijn vrij, en wel vrij om het goede te doen.
De ‘briljante eenvoud’ van Kants theorie is in de presentatie van de Kritiek ver te zoeken. De stijl ervan is uiterst moeizaam en getuigt nog steeds van filosofisch dwalen. Het is drie stappen vooruit en twee achteruit. In de tweede druk zijn hele stukken herschreven. In alle uitgaven worden de varianten afgedrukt. ‘Al doende leert men’ is bij uitstek van toepassing op Immanuel Kant. De Kritiek van de zuivere rede is een filosofisch meesterwerk dat zijn weerga niet kent. Het getuigt van lef, branie zo men wil. Sapere aude, durf te denken, was het devies. Maar het gaat hinkend en strompelend voorwaarts. In de Prolegomena heeft de auteur vaste grond onder de voeten en weet precies waar hij heen wil. Vanuit het eerder bereikte doel wordt de tocht andermaal ondernomen, en ditmaal zonder dwaal- en omwegen. Wie opziet tegen het meedenken dat de Kritiek vergt, leze de Prolegomena.