Michel Serres, een introductie
Fragment uit De nieuwe Franse filosofie
Het afkoelen van de ratio
Michel Serres is vooral bekend als wetenschapsfilosoof en wetenschapshistoricus. Sommige commentatoren suggereren dat begin jaren tachtig een kentering in zijn oeuvre heeft plaatsgevonden. Zijn tot dan toe sobere en wetenschappelijke schrijfstijl zou vanaf Génèse, dat in 1982 verschijnt, vervangen zijn door een meer poëtische en metaforische schrijfstijl. Desondanks is er qua thematiek weinig veranderd. De vraag die zijn hele denken doortrekt, is op het eerste oog simpel: wat kunnen de wetenschappen betekenen voor de samenleving? Het antwoord is ook simpel: zij kunnen alleen maar wat betekenen als ze zich niet isoleren van andere culturele uitingen zoals kunst, poëzie, sport of muziek. Daarnaast moeten ze in de wereld staan en zich niet vermeien in vervelende discussies over de vraag of die wereld er wel is of niet. Alleen ‘realistische’ wetenschappen kunnen de mens dienen.
Het realisme leert echter dat de wereld niet lineair, doelgericht of rationeel in elkaar steekt. Integendeel zelfs, turbulentie, veranderlijkheid, zelfs chaos lijken de belangrijkste kenmerken van de realiteit te zijn. Serres’ filosofie kan niet los gezien worden van het werk van wetenschappers als de bioloog Jacques Monod, de natuurkundige Ilya Prigogine en de wiskundige Benoît Mandelbrot. Zij plaatsten vraagtekens bij de rationele ordening en doelgerichtheid van de wereld. Om dat onder ogen te zien, moet je over de grenzen van de eigen discipline heen durven kijken. De grootste zorg die Serres heeft, is dat de wetenschappen een elitaire aangelegenheid worden die alleen maar voor experts of specialisten bestemd is. Zij willen volgens Serres niets anders dan de realiteit op afstand houden. Hij wil juist dat de realiteitszin weer een centrale plek in de wetenschappen krijgt. Een bepaalde tak van wetenschap – je kunt hier bijvoorbeeld denken aan de economie die met haar accent op rekenmethoden steeds specialistischer is geworden – marginaliseert zichzelf en wordt pijnlijk irrelevant als het geen realiteitszin heeft.
Het probleem is echter dat ontwikkelingen als de econometrisering van de economie niet op zichzelf staan. Er is in de wetenschappen altijd een tendens om zich te vervreemden van de werkelijkheid. Serres is zich er pijnlijk van bewust dat ze een lange geschiedenis van wereldvreemdheid, uitsluiting en geweld kennen. Om dit te illustreren herinnert hij ons aan het lot van de Griekse filosoof Hippasus van Megaponte (1980: 190). Deze relatief onbekende filosoof behoorde tot de sekte van de pythagoreeërs. De legende vertelt dat Hippasus, tot grote ontsteltenis van zijn sektegenoten, de irrationele getallen ontdekte aan boord van een schip. Het getal dat de lengte weer moet geven van de schuine zijde van een rechthoekige driehoek met rechthoekzijden 1 bleek op geen enkele manier te passen bij 1. Later zou dat getal weergegeven worden als √2. Hippasus werd allesbehalve geprezen om zijn ontdekking. Om het in termen van Serres zelf te zeggen: hij hoorde in de harmonische sfeer van de hele getallen een ‘ruis’ waarvoor de sekte doof wenste te blijven. Toen onze held, die gefascineerd was door de ruis, in zijn enthousiasme dreigde het nieuws naar buiten te brengen, was de maat voor de baas van de sekte vol. Pythagoras liet de arme Hippasus overboord gooien waardoor deze de verdrinkingsdood stierf. De eerste wilde dat de laatste niet bestond. Dat is wat een sektarische wetenschap altijd doet: ze moet wat irrationeel en vormloos is koste wat het kost verborgen houden. Wie de wereld van de irrationaliteit wil exploreren, wie echt wil doordringen in dit gebied, komt daarom terecht aan de verkeerde zijde van de demarcatielijn en wacht de verdrinkingsdood.
Serres trekt ten strijde tegen een wetenschappelijk rationalisme dat ontaard is in een obsessie met helderheid en zuiverheid. In veel wetenschappen, zo betoogt hij, staat een rationaliteit centraal die streng, formeel, nominalistisch en tiranniek is. Voor een dergelijke ‘akosmische’ rationaliteit is de wereld niet langer relevant. Aanhangers van dit soort wetenschap beweren volgens Serres bijvoorbeeld dat je een dier beter kunt begrijpen door er op de juiste manier over te lezen dan door ernaar te kijken. Ze vinden methodologische correctheid belangrijker dan het dier zelf. Op die manier verworden de wetenschappen te vaak tot een machtsspel waarin gearriveerde professoren als Pythagoras de touwtjes strak in handen houden. Aan een nieuwe, overkoepelende en ‘globale’ visie werken ze niet. Ze zijn in de greep van het ‘lokale’. Wat buiten het eigen kleine vakgebied gebeurt, is per definitie oninteressant. Dat levert het volgende panorama op: ‘Myriaden van de meest verfijnde lichtbundeltjes zoeken naar steeds kleinere eilanden, werpen er steeds meer licht op door de duisternis te verjagen naar wat buiten de omtrek van die eilandjes ligt; vandaar dat je de indruk hebt van dansende vuurvliegjes in een stroperige globale duisternis […].’ (1980: 100-101) Serres vindt dat wetenschappers weer deel moeten gaan uitmaken van mens en maatschappij. Dat kan alleen als ze hun verhitte rationalistische pretenties enigszins ‘afkoelen’. Wetenschappen, zo stelt hij, kunnen nuttig en goed zijn, maar alleen op de manier waarop warmte dat is, als ze mild is (1991: 187). Als de waarheid alleen maar van de zon komt, dan rest slechts dwaasheid. Gek is de koning die denkt dat hij van de zon komt. Het brandende vuur van de ratio zou dus wat tot bedaren moeten worden gebracht. Serres twijfelt er niet aan dat de wetenschap in het algemeen iets goeds kan betekenen voor de samenleving, maar als ze in haar fanatisme beweert dat ze het enige is wat goed is, dan wordt ze waanzinnig.
Een afgekoelde, minder door zuiverheid geobsedeerde wetenschap is wat de samenleving nodig heeft. Serres droomt van wetenschappers die weliswaar formeel te werk gaan, maar juist daardoor voortdurend buiten het eigen kennisgebied durven te kijken. Voor hem is de zogenaamde ars inveniendi cruciaal. Deze term werd voor het eerst gebruikt door de Romeinse filosoof Cicero (106 - 43 v.C), die in zijn redeneerkunst een onderscheid maakte tussen de kunst van het oordelen (ars iudicandi) en de kunst van de uitvinding (ars inveniendi). Wanneer je redeneert moet je, eenvoudig gezegd, niet alleen kritiek kunnen uitoefenen, maar ook zelf iets kunnen bedenken. In de moderne tijd verbinden filosofen als Leibniz deze ‘uitvindingskunst’ met de wiskunde: juist door trouw te zijn aan je formele methodes kun je steeds weer nieuwe waarheden ontdekken in steeds andere domeinen. Ook in de wetenschap levert dat andere vergezichten op dan dat van vuurvliegjes die de stroperige, omringende duisternis vrezen: ‘[H]et oord van de wetenschapper is niet meer in eerste instantie het oord van de specialist (en bestond er niet een archaïsch-hartstochtelijk cultureel en economisch verband met bezit in deze specialisatie?), maar het universaliserende oord van een multispecialist of eerder nog van een intersubjectieve gemeenschap; vandaar de dwingende noodzaak van de ars inveniendi: de opening heeft een heuristisch karakter.’ (1972: 32) Het hele idee dat een bepaald onderzoeksgebied van mij of van jou is, wordt dus ontmaskerd als een verkeerde vorm van economisch denken. Niets is zo ondermijnend voor de status van de wetenschap als een territoriumdrift (1980: 109). Serres stelt zich een ander soort gemeenschappelijkheid voor die zich niet langer in dienst stelt van een onderwerp dat men zich heeft toegeëigend, maar zich veeleer open stelt voor andere onderzoeksdomeinen en zich ook nadrukkelijk gaat bemoeien met die andere domeinen.
In zijn strijd tegen wat je ‘akosmische specialisering’ zou kunnen noemen, richt Serres zijn pijlen met name op de methodologieën die de beoefenaren van de wetenschap, maar ook studenten gegijzeld houden en die de ars inveniendi ondermijnen die hem voor ogen staat. Wanneer methode blijft hangen aan één soort probleem dat alleen maar via haar kan worden opgelost, dan is het met de openheid van de wetenschap gedaan. De methode van de wetenschap, zo stelt hij, mag vandaag de dag niet langer tactisch zijn, maar moet strategisch worden. Dat wil zeggen dat het probleem niet meer via (meta) één weg (hodos) benaderd wordt, maar vanuit allerlei verschillende richtingen wordt aangevlogen. Een probleem staat nooit op zichzelf, een probleem hangt in een net van connecties en knooppunten, waardoor het per definitie niet van mij of van jou is. Ik hang als onderzoeker zelf ook in dat net. ‘Het wetenschappelijke probleem is een wederzijdse ondervraging tussen de intersubjectiviteit en de subtiele demon die niet bedriegt en die de wereld zelf is. Het probleem staat niet voor mij: het omringt ons en wij omringen het: wij zijn er ingedoken.’ (1972: 33)
De goede verstaander zal hier onmiddellijk begrijpen dat in de ogen van Serres niet alleen Kant, maar ook en vooral Descartes een obstakel is voor de ontwikkeling en vernieuwing van de wetenschap. Tegenover het cartesiaanse wantrouwen dat de wereld misschien wordt aangestuurd door een ‘boze en bedrieglijke demon’ (malin génie) die slechts te verdrijven zou zijn door distantiëring en methode, plaatst Serres een enthousiaste wetenschapper die lak heeft aan bezit, classificatie en objectiviteit en samen met anderen ‘surft’ door de gebeurtenissen die we werkelijkheid noemen. Het werk van de wetenschapper verandert daardoor drastisch. Je kunt je hem eigenlijk niet langer voorstellen als methodologische Prinzipienreiter. Veeleer zal de wetenschapper zich moeten openen voor de enorme veelzijdigheid van de echte vraagstukken die ons bezighouden. Hij zal dan uit de meest onverwachte hoeken informatie moeten zien in te winnen en dient zijn rol als onderzoeker te combineren met de functie van de boodschapper die overal nieuwtjes vandaan haalt om ze vervolgens te verspreiden. Hermes, de Griekse God van boodschappen en handel, wordt de verpersoonlijking voor de ‘nieuwe wetenschappen’, waarvan Serres stelt dat ze er al zijn en niet dat ze nog moeten komen, ook al zijn ze vooralsnog uitzonderlijk. In de nieuwe wetenschappelijke wereld waar Serres van droomt, speelt verschil tussen verschillende onderzoeksdomeinen of tussen wat mag en niet mag een steeds minder belangrijke rol. Wetenschap is niet langer het in verschillende schappen stoppen van weten.2 Wetenschap bedrijven is zelfbewust onderduiken in een onbegrensde wereld van vertakkingen en knooppunten: interferentie vervangt differentie.
René ten Bos over Michel Serres