De Kritiek van de praktische rede: Kants pleidooi voor het primaat van de moraal
‘Twee dingen vervullen de geest met steeds nieuwe en toenemende bewondering en eerbied, hoe vaker en langduriger het denken zich ermee bezighoudt: de sterrenhemel boven mij en de morele wet in mij.’ Een gedenksteen met deze beroemde woorden van Immanuel Kant werd in 1904 aangebracht aan een muur van het Koningsberger Slot. In 1945 ging de steen verloren, in de razernij van de Tweede Wereldoorlog. Maar in 1994 kregen de woorden opnieuw een plek in de stad waar Kant zijn leven lang woonde, zowel in het Russisch als in het Duits ditmaal, in het plaveisel van een brug over de Pregel, vlakbij Hotel Kaliningrad.
De woorden zijn afkomstig uit het slotbetoog van Kants tweede Kritiek, de Kritiek van de praktische rede. Dit boek vormt in wezen het hart van Kants wijsbegeerte. In zijn eerste Kritiek, de Kritiek van de zuivere rede, had Kant de mogelijkheden van het menselijke kennen onderzocht. Hij was tot de conclusie gekomen dat dat kennen begrensd was, dat we geen kennis kunnen hebben over dingen die onze zintuiglijke ervaring te boven gaan, ook niet over de begrippen die we zo graag zouden willen kennen: een onsterfelijke ziel, een kosmos die geen geheimen meer voor ons heeft, een alles bestierende God die ervoor zorgt dat die kosmos tot in alle uithoeken rechtvaardig is. Dergelijke begrippen hebben hooguit een richtinggevende functie voor onze kennis, als ‘ideeën van de rede’.
Toen Kant in zijn eerste Kritiek de wereld van het kennen inperkte tot de zintuiglijke ervaring, bekritiseerde hij daarmee de filosofische voorgangers van de Verlichting, die in de waan hadden geleefd dat ze de hele kosmos, de onsterfelijke ziel en God inbegrepen, met hun denken konden aanraken. De middeleeuwse denkers, de scholastici, hadden geprobeerd om de christelijke geloofswaarheden langs redelijke weg te beargumenteren. Zo waren bijvoorbeeld de godsbewijzen ontstaan, die zonderlinge intellectuele gedrochten, die de mens door middel van een soort ingewikkelde wisseltrucs bij God wilden brengen.
Maar ook na de middeleeuwen hadden de denkers zich in dit opzicht niet onbetuigd gelaten. De natuurwetenschap had een enorme bloei doorgemaakt, met genieën als Galileï en Newton, en had het vertrouwen in het menselijk verstand een enorme impuls gegeven. Onder de fiere vlag van de ratio waren denkers als Descartes, Spinoza en Leibniz in het voetspoor van de scholastici getreden: ook zij meenden dat ze het hele universum met hun kracht van bewijs en argumentatie konden bereiken. Ook zij hielden nog varianten op die oude godsbewijzen overeind.
Kant rekende genadeloos af met hun hoogmoed. We kunnen de hele kosmos niet verklaren, zei hij. Ons kenvermogen is daartoe niet in staat. Dat kenvermogen bereikt alleen de zintuiglijke wereld, die een keten van causaal bepaalde gebeurtenissen is.
Kants scepsis ten aanzien van de mogelijkheden van het menselijk kennen voert ons naar de kernproblematiek van de hele Verlichting. De nieuwe bloei van de wetenschap had de Europese cultuur weliswaar een geweldige impuls gegeven, maar die impuls had ook een keerzijde. Alles waar de empirische wetenschap niet bij kon, werd met scepsis bekeken. Kant zelf had de invloed van de grote scepticus David Hume ondergaan, die hem, naar hij zelf verklaarde, wekte uit zijn dogmatische sluimertoestand.
Maar de reus uit Koningsbergen mocht zijn gewekt door Humes sceptische noodklokken, hij liet zich er niet door verlammen. Met zijn kritische wijsbegeerte probeerde hij Humes scepsis enerzijds recht te doen en haar anderzijds te pareren. Ook in Kants kenleer, in zijn eerste Kritiek, is die dubbele beweging al aanwezig. Immers: Kant bekritiseerde enerzijds de bovenempirische pretenties van het kennen, maar probeerde het kennen dat zich keurig aan de empirische grenzen houdt vervolgens te verankeren in onveranderlijke, objectieve beginselen.
En hij beperkte zich niet tot die bescheiden verankering van het empirische kennen. Kant begreep namelijk dat de mens in essentie een zingever was, een ethisch-spiritueel wezen dat zich op de een of andere manier toch tot de hele kosmos moest zien te verhouden. Hoe kon die mens zich nu verhouden tot een kosmos die hij met zijn kennis niet kon bereiken?
Zijn antwoord op deze vraag vinden we in de Kritiek van de praktische rede. We kunnen aan onze zingevende behoefte voldoen, zegt hij, omdat we vrije, moreel handelende wezens zijn. Kant noemt de vrijheid in zijn tweede Kritiek nadrukkelijk de ‘sluitsteen’ van zijn hele systematische bouwwerk. De vrijheid is de steen waarop het hele gewelf van het kantiaanse denken rust. Als moreel vrije wezens kunnen we ontsnappen aan de beperkte, gedetermineerde wereld, en kunnen we de absolute wereld betreden, die van de dingen op zich.
We weten dat we vrij zijn door onze morele plicht, zegt Kant. Er komen ervaringen op onze weg die appelleren aan onze moraliteit. We zien dat een kind dreigt te verdrinken en beseffen onmiddellijk dat we het hulp moeten bieden. We begrijpen dat het onze plicht is om dat kind te helpen. En doordat we die plicht hebben, zien we ook in dat we daar de mogelijkheid toe hebben. Zo wordt het ons mogelijk om de keten van causale gebeurtenissen te doorbreken, en daarom zijn we vrij. Plicht en vrijheid zijn voor Kant twee kanten van dezelfde medaille.
Kant typeert de vrijheid als de sluitsteen, als het kernstuk van zijn wijsbegeerte, omdat de moraal bij hem vóór alles komt. Elk belang, zegt hij elders in het boek, is in laatste instantie praktisch, elk belang is uiteindelijk moreel, zelfs het belang van de theoretische rede, zelfs dat van het kennen. De praktische rede heeft namelijk het primaat boven de theoretische rede. Dankzij dit primaat kunnen de theoretische en de praktische rede, het kennen en het moreel handelen, elkaar aanvullen zonder elkaar te hinderen. En zo kan worden voldaan aan de diepe behoefte van de mens om zijn beperkte aardse bestaan volledig te maken.
De beroemde uitspraak uit het slotbetoog dient in het perspectief van dit primaat te worden gelezen. Kant geeft met die uitspraak aan dat hij de menselijke wereld ziet als een dualiteit. De ‘sterrenhemel boven mij’ vertegenwoordigt de wereld van de theoretische rede, de wereld van het kennen. ‘De ‘morele wet in mij’ vertegenwoordigt de wereld van de praktische rede, die van het morele handelen. De sterrenhemel maakt de mens klein, de morele wet geeft hem zijn grandeur. Het primaat van de moraal betekent dat de mens zich niet door het immense heelal hoeft te laten verpletteren, maar dat trots en zelfbewust tegemoet kan treden.
In een tijd die zich kenmerkte door een enorme opgang van de wetenschap en haar empirisch-materiële wereldbeeld reikte Kant de mens daarmee een methode aan om de vraatzucht van dat wereldbeeld een halt toe te roepen. In onze eigen tijd, die de materie meer dan ooit op een troon zet, is die methode misschien wel actueler dan ooit. Zijn we slechts onbeduidende radertjes in een onafzienbaar materieel doolhof, of meer dan dat alleen? Hoe blijven we als persoon overeind in een baaierd van Higgsdeeltjes en DNA, van lichtjaren en quasars? Meer dan tweehonderd jaar geleden gaf Kant een fascinerend antwoord op die vraag, en wie dat antwoord wil leren kennen, mag de Kritiek van de praktische rede niet ongelezen laten.
Jabik Veenbaas vertaalde samen met Willem Visser de drie Kritieken en de Prolegomena van Immanuel Kant.