René ten Bos over Serres en 'Muziek'
Nawoord bij Muziek
In een interview dat hij vorig jaar gaf naar aanleiding van het verschijnen van zijn boek Musique omschrijft Michel Serres zichzelf als een ‘mislukt componist’. Hoewel hij in zijn jeugd aardig piano speelde en ook wel eens noten aan het papier toevertrouwde, wist hij al snel dat muziek niet de weg was die hij zou volgen. Bijna nederig geeft hij toe dat hij er niet goed genoeg in is. Serres bewandelde dus andere wegen: hij werd filosoof, wetenschapshistoricus, marineofficier, bergwandelaar, wiskundige, zeiler en oceanograaf, maar geen muzikant of componist.
Toch zou de muziek hem nooit verlaten. Er is vermoedelijk geen filosoof die zo muzikaal schrijft als Serres. Woorden zijn bij Serres niet alleen betekenaars, maar ook trillingen, luchtstoten, klanken. Eigenlijk moet alles wat hij schrijft, zeker ook het recentere werk, dat schaamteloos poëtisch is, hardop worden gelezen. Misschien moet Serres zelf maar uit eigen werk voordragen, overal en altijd, en onveranderlijk met een licht bruisend Occitaans accent. Zoals je bijvoorbeeld het werk van een dichter als Lucebert pas echt gaat begrijpen als je het hem zelf hoort voordragen, zo vereist Serres op dezelfde wijze een luisterend oor. Wie zijn altijd zachte en soms licht hese stem hoort, zal opmerken hoe snel hij de woorden aan elkaar rijgt zonder dat je ook nog maar één moment de indruk hebt dat die taal niet verankerd ligt in een lang leven dat ooit begon in Agen, aan de oevers van de Garonne. Zijn stem is inmiddels een stuk ouder en – vind ik – mooier. Het is alsof de jaren van het lichaam mee pulseren in het stemgeluid.
We kunnen ervoor kiezen doof te zijn voor de klanken van ons eigen lichaam, maar Serres weigert die doofheid, in feite alle doofheid, te accepteren. Zelfs wie doof is, zo schrijft hij met het onverwoestbare optimisme dat hem zo eigen is, kan nog altijd iets horen. Het probleem is dat we ons niet langer bewust zijn van wat ons gehoor eigenlijk vermag. We horen het ruisen van ons lichaam niet meer, maar daarmee zijn we ook doof geworden voor het ruisen van de wereld. Een goede filosoof zou mensen hun gehoor weer terug moeten geven, maar goede filosofen zijn er maar weinig. Het zijn, zo schrijft hij, ‘mislukte muzikanten’, net als hijzelf.
Kan die mislukte muzikant nog iets doen? Kan Serres zelf nog iets doen? 'Medefilosofen,' zo vraagt hij met een pathos dat ook een waarschuwing voor hemzelf moet zijn, 'waarom luisteren jullie niet langer naar de dingen? Waarom horen jullie niet langer de muziek van biogea?'
De term ‘biogea’ is de vertaling van biogée, een onvertaalbaar neologisme waarmee Serres de fundamentele eenheid van leven (bios) en aarde (gè) tot uitdrukking wil brengen. In Temps des crises (2009) wijdt hij reeds de nodige aandacht aan dit concept. Niet veel later werkt hij het idee verder uit in een boek dat ook werkelijk de titel Biogée (2010) heeft. Wat wordt ermee bedoeld?
Op veel plekken in zijn oeuvre, ook in Musique, heeft Serres benadrukt dat hij een filosoof van het samenklonteren (accrétion) is. Hij wil bij elkaar brengen en vermengen. Waar de meesten van zijn collega’s doorlopend dingen uit elkaar willen halen, daar wil Serres precies het tegenovergestelde doen: dingen bij elkaar laten komen. De grote fout die het denken volgens hem in de geschiedenis heeft gemaakt, is dat het het leven gescheiden heeft van het levenloze. Zo hebben we dus ook het leven losgekoppeld van de plek waarop dat leven mogelijk is. Maar leven en aarde horen bij elkaar, zijn verbonden, zijn een onlosmakelijke eenheid.
Nu moeten we heel voorzichtig zijn. Hebben we het hier te maken met de bekende gaia-hypothese, die van de aarde een levend organisme wil maken? Hebben we hier van doen met een voorbeeld van deep ecology, die op geen enkele manier een waardenverschil wenst te creëren tussen natuur en cultuur of mens en dier? Ik denk dat Serres met iets heel anders en ook met iets heel nieuws komt. Nergens wil hij het leven van mensen afwaarderen. Evenmin wil hij de aarde zien als een levend organisme. Het gaat hem om twee fundamenteel andere punten.
In de eerste plaats wil hij met het begrip ‘biogea’ recht doen aan de opkomst van zowel de bio- als de geowetenschappen, zowel qua theorie als qua toepassing veruit de meest actuele wetenschappen. Het leven en de planeet waarop dat leven op zoveel verschillende manieren ‘woont’ – Habiter (wonen) is de titel van een boek dat in 2012 verscheen –, worden steeds meer het middelpunt van wetenschappelijke belangstelling. Dat heeft, zou je kunnen zeggen, met een gevoel voor urgentie te maken. Het is Serres’ stellige overtuiging dat de planeet en het leven daarop in crisis zijn. Er is een ecologische crisis, maar er is ook een morele crisis, die bijvoorbeeld tot uiting komt in de idiote invloed van marketing op ons leven (een thema dat hij besprak in Le mal propre, 2008) of in de teloorgang van het financiële systeem (besproken in het eerder genoemde Temps des crises). De hedendaagse tijd, met zijn volstrekt veranderde opvattingen over ruimte en afstand, vergt een geheel andere opvatting over hoe we ons tot de planeet dienen te verhouden.
Hoe krijgen we echter een andere relatie met de planeet? Dat wordt in de tweede plaats duidelijk als we bereid zijn Serres’ weergaloze poging om het gehoor te herwaarderen serieus nemen. Waar hij eerder pleitte voor een contract met de natuur dat onze overmatige en narcistische belangstelling voor het sociale en dus voor onszelf drastisch moest corrigeren – een idee dat hij reeds in 1987 in Le contract naturel uitwerkte en waar hij nadien altijd aan zou blijven vasthouden –, daar voegt hij nu een pleidooi toe voor een epistemologie die op ons gehoor in plaats van op ons gezichtsvermogen gebaseerd is.
Waarom? In Temps des crises vraagt hij zich af wie namens de zwijgende vissen zal spreken in de onderhandelingen die tot een nieuwe politieke relatie met de wereld in plaats van alleen maar met andere mensen moeten leiden. ‘Wie spreekt uit naam van de lucht en het water die uit zichzelf zonder woorden en taal zijn? Wie representeert de aarde en het vuur, de bijen en de planten die door de bijen worden bestoven?’ Steeds weer gaat het Serres erom dat we de Wereld als zodanig in onze politiek een plaats geven en dat die politiek niet langer een uitsluitend menselijk of sociaal gebeuren is. En zoiets is niet alleen een kwestie van begrijpen of inzien, maar vooral een kwestie van horen en luisteren. Biogea is dus iets wat je moet willen en moet kunnen horen.
In Musique gaat het erom duidelijk te maken wat hiermee bedoeld wordt. Deze tekst is dus niet los te zien van een aantal andere, vrij recente publicaties die in Frankrijk veel aandacht hebben getrokken. Serres’ pogingen om tot een nieuwe politiek te komen, waarin de Wereld niet langer een passieve rol speelt maar een actieve rol krijgt of neemt, is wel eens aangeduid als post-humanistisch. Het horen brengt ons, zou je kunnen zeggen, voorbij de mens. Wie de volgende passage op zich laat inwerken, gaat begrijpen wat hiermee bedoeld wordt:
‘Sommigen van ons, hardhorende lieden die nooit het zingen van de wereld horen, zich aan de menswetenschappen wijden en dus verdoofd raken door de geluiden van het collectief, zien het universum als een onttoverde wereld waaruit het zingen is geweken. Doordat ze maar blijven praten, debatteren en twisten, in de overtuiging dat alleen een parlement over de dingen beslist, kunnen de dingen ons niet meer horen.’
Als praten en discussiëren – de felle, oorlogszuchtige uitwisseling van betekenissen – belangrijker worden dan horen en luisteren, dan gaat er iets mis in onze relatie met de wereld. Het is alsof woorden, juist door hun enorme betekeniskracht, de wereld versluieren.
Serres’ eigen taal is daarom een constante poging de wereld te laten meeklinken in wat hij zegt en juist daardoor moet die taal, paradoxaal genoeg, zichzelf durven te legen van betekenis. Het is niet eenvoudig je een voorstelling te maken van waar het hier om gaat. Zoals zijn ouder wordende lichaam volop aanwezig is in zijn stem, zo probeert hij de hele wereld aanwezig te laten zijn in wat hij schrijft. Het wemelt in de wereld en in zijn teksten van trillingen, wervelingen, spanningen, elasticiteiten, snaren, turbulenties en stromingen. De prijs die je betaalt om juist deze aspecten van de wereld tot uitdrukking te brengen, is dat concepten en woorden nooit glashelder worden afgebakend. Integendeel zelfs, woorden moeten in Serres’ geschriften niet afbakenen en afgrenzen, maar verbinden en weven. Dat is de diepere reden waarom ze, in weerwil van alle wetenschappelijkheid, toch ook zo schaamteloos poëtisch zijn. Taal moet verbinden in plaats van begrenzen. Weven in plaats van uit elkaar halen. Creëren in plaats van vernietigen. Serres weet zelf donders goed dat hij daarmee veel wetenschappers en filosofen met hun eeuwige hang naar heldere definities voor het hoofd stoot. Sommigen zullen zijn werk, zo houdt hij zijn lezers op de laatste pagina’s van Musique voor, ‘schandalig’ vinden. Maar als de wetenschappen – vooral de bio- en geowetenschappen waar hij zo enthousiast over is – zich iets aan die wereld gelegen laten liggen, dan ontkomen ze niet aan poëzie of aan muziek.
De lezer moet in dit onvertaalbare en toch prachtig door Jeanne Holiershoek vertaalde boek geen analyses verwachten van de geweldige composities van Bach, Chopin of Mahler. Muziek, zo maakt Serres van meet af aan duidelijk, is veel meer dan alleen maar een menselijke bezigheid. Ze is de grondruis (bruit de fer) van de wereld, de ruis van alles wat er leeft en, inderdaad, ook de ruis van de mensen die in alles alleen maar betekenissen willen zoeken en vinden. Die laatste ruis – het lawaai van onze eigen soort – is volgens Serres zo luid geworden dat ze de eerste twee soorten ruis totaal overstemd heeft. Daarmee zijn we in zekere zin, zo wordt in het derde deel van het boek duidelijk, doof geworden voor het werk van God zelf, waarbij we God niet moeten zien als de Schepper, maar als de Componist. En passant geeft Serres weliswaar te kennen dat hij wat betreft God een agnost is, maar duidelijk is dat het helemaal niet om die grote vraag naar het bestaan van God gaat. Daar mogen andere mensen wat hem betreft over soebatten. Hij heeft het niet op woorden als ‘bestaan’ of ‘zijn’.
Waar het hem wel om gaat, is dat we in de mythe, in de wetenschap en in de religie steeds weer met hetzelfde bezig zijn: het combineren van elementen zonder betekenis. In de muziek doen we dat met noten, die op zich betekenisloos zijn; in de wiskunde en fysica beginnen we steeds met onbekende en betekenisloze grootheden als x en y; in de mythe of in de godsdienst gaan we uit van woorden als ‘ziel’ en ‘god’ zonder dat we ook maar enigszins weten wat dat betekent. Maar al die ‘fiches zonder betekenis’ worden door ons en door de wereld gecombineerd en verbonden totdat er zoiets stekeligs als betekenis ontstaat. Let wel: betekenissen prikken en steken, doen pijn en veroorzaken daarom alleen al de grootst mogelijke ellende. Betekenissen zijn kwetsend, want ze zijn per definitie differentiërend. De mens, zo zeggen we apetrots, heeft meer betekenis dan het dier; de man, zo zeggen sommige apen, heeft meer betekenis dan de vrouw; God, zeggen apen op ene andere rots, heeft meer betekenis dan de mens. Zo zijn er ook apen die aan het begrip ‘Nederlander’ zo veel betekenis hechten dat ze iedereen die geen Nederlands paspoort heeft het land willen uitzetten. Het zou nu duidelijk moeten zijn wat Serres bedoelt als hij zegt dat betekenissen stekelig zijn.
Toch ontkomen we als zingevende en zinzoekende wezens niet aan betekenis. Maar laten we, zo houdt Serres ons voor, haar dan niet verabsoluteren of tot wapens maken. ‘De succesvolste weg naar betekenis’, zo lezen we in een cruciale passage, ‘gaat onontkoombaar door een betekenisloze sluis.’ We zijn informatiedragers die informatie uitwisselen, zeker, maar daarin verschillen we helemaal niet van andere levende wezens of van de dingen die de wereld samenstellen. Ook die wezens en dingen zijn informatiedragers. De term ‘informatie’ wordt door deze manier van redeneren onschuldiger dan de term ‘betekenis’, waaraan altijd verschil kleeft. Door het hele universum gonst het, aldus Serres, van de eentjes en nulletjes die strikt genomen geen enkele betekeniskracht hebben, maar die via allerlei mogelijke en onmogelijke combinaties en codes toch uit kunnen monden in iets waar we, ondanks alles, toch betekenis aan kunnen hechten.
Dat gegons – en niet de uiteindelijke betekenissen – moet je willen horen. De essentie van het soort muzikaliteit dat Serres in ons probeert op te roepen – een muzikaliteit die volgens hem ten diepste met de wereld verbonden is – is dat we het betekenisloze moeten durven te horen, want we kunnen dit het beste zien als een zee van potentiële, nog niet verankerde en vastgelegde protobetekenissen. Muziek is strikt genomen niets anders dan grondruis: een eindeloos mozaïek van eentjes en nulletjes die allemaal liggen te wachten op creatieve bewerkingen. De muziek loven is in deze zin niets anders dan de wereld loven. ‘Ik moet en wil verheerlijken met behulp van het ongedifferentieerde’, schrijft Serres. Dit ongedifferentieerde, de muziek, is niets meer en niets minder dan ‘een gladde waaier van alle mogelijke betekenissen’. Natuurlijk zijn we geneigd die gladheid met de stekeligheid van woorden en betekenissen door te prikken. Serres wijst ons op het gewelddadige van zin en betekenis. Onze wens om met een glashelder bewustzijn door alles heen te prikken – wetenschap is een mythe, geloof is onzin, de mythe zelf is waanzin – leidt uiteindelijk tot een vervreemding van de wereld.
Natuurlijk, in zekere zin is die vervreemding onvermijdelijk. Alle hoofdrolspelers in dit boek, van Orpheus via de jonge wetenschapper die Serres zelf is tot de heilige moeder Maria, ondergaan de effecten van die vervreemding: doorlopend zoeken ze in de gladheid van de wereld naar iets om zich aan vast te klampen. Maar als het aan de wereld zelf ligt, is niets ‘bijzonder’, ‘uitzonderlijk’, ‘ongelijk’ of ‘afwijkend’, ook de mensen zelf niet. Goddank is er de muziek, die ons in staat stelt het ongedifferentieerde samenklonteren van leven en wereld, de biogea, te verheerlijken. En het mooie is dat je daar in principe geen muzikant of componist voor hoeft te zijn.