De academie ter discussie
De universiteit is in de achterliggende decennia ingrijpend veranderd. Er zijn veel meer studenten dan in het verleden, wetenschap heeft een meer internationaal en specialistisch karakter gekregen, onderwijs lijkt minder belangrijk te zijn dan onderzoek en de competitie om geld is groot. Inmiddels zwelt ook de kritiek aan. Volgens sommigen is de universiteit een koekjesfabriek geworden waarin de managers het hebben gewonnen van de wetenschappers. Docenten en onderzoekers zijn onder een publicatieregime geplaatst met perverse prikkels die fraude en verwatering van onderzoek in de hand werken. Kleine en waardevolle studies worden met een pennenstreek opgeheven als gevolg van een eenzijdige economische rationaliteit. Het denken in geld en aantallen voert de boventoon, de massa en het conformisme regeren. Mede daardoor laat de kwaliteit van het onderwijs op veel plaatsen te wensen over: academische vorming en taalbeheersing schieten tekort – niet alleen bij studenten, soms zelfs bij docenten. Dan mag het geen verbazing wekken dat het bij nogal wat studenten ontbreekt aan een academische grondhouding.
Misschien is deze lijst van kritiekpunten wel een wat al te sombere voorstelling van zaken. Bovendien worden er ook door vele critici verscheidene initiatieven ontplooid om een kentering teweeg te brengen in de aangeduide ontwikkelingen. Bezorgde
wetenschappers verenigen zich in actiegroepen als Science in Transition en Platform Hervorming Nederlandse Universiteiten. Met verve zwengelen zij het debat aan over veranderingen die nodig zijn en hun woorden lijken inmiddels enige weerklank te vinden bij bestuurders. Dat is een hoopvol teken.
Gezien de grote betekenis van de universiteit voor het maatschappelijk en economisch leven kan de vraag naar haar toekomst niet alleen door de academische gemeenschap zelf worden beantwoord. Een dergelijke vraag dient aan de orde te worden gesteld in een publiek debat waarin alle belanghebbenden een stem krijgen. Aangezien het gaat om haar eigen toekomst, spreekt het voor zich dat de academische gemeenschap zelf het initiatief tot een dergelijk debat neemt. Dan is het wel zaak dat zij haar eigen verhaal inbrengt. Als zij namelijk geen eigen verhaal heeft, zal een ander dit verhaal voor haar vertellen - en ja, uiteindelijk ook voorschrijven! Dat is dan tevens het einde van de veel geroemde en soms ook verguisde academische vrijheid, waarvan sommigen trouwens zeggen dat die al lang niet meer bestaat.
Wil dat verhaal enige zeggingskracht hebben dan moet het niet de verwoording zijn van abstracte idealen en dromen, maar in de realiteit geworteld zijn. Anders loopt de universiteit achter de feiten aan; en daar lijkt het de laatste jaren vaak op neer te komen. Andere actoren beginnen steeds meer te bepalen wat er dient te gebeuren aan de universiteit, met de overheid voorop. En dat heeft alles te maken met die veranderde realiteit waarin we nu eenmaal leven. Recentelijk heeft ook het grootbedrijf zijn onvrede over de gang van zaken aan de universiteit laten blijken. Opmerkelijk daarbij is de kritiek op de doorgeslagen artikelencultuur, een kritiek die in deze bundel ook vanuit andere perspectieven naar voren wordt gebracht. Nu heeft het grootbedrijf uitgesproken ideeën over hoe het anders zou moeten, waarbij natuurlijk geschermd wordt met het belang van de universiteit voor de ‘kenniseconomie’.
Wil de universiteit een volwaardig gesprek met overheid en bedrijfsleven kunnen voeren, dan moet zij eerst bij zichzelf te rade gaan en met een eigen verhaal komen. Maar kunnen we hier eigenlijk wel spreken van ‘de universiteit’? Is de ‘strijd der faculteiten’ niet zo fundamenteel geworden en gaat ze niet met zoveel financiële belangen gepaard dat er helemaal geen sprake meer is van eenheid? Laat er hier geen misverstand over bestaan: De realiteit is dat verschillende universiteiten, faculteiten en vakgroepen verschillende belangen hebben. Wat voor de één nadelig lijkt uit te pakken, is voor de ander juist een voordeel. Al deze partijen dienen ook te bedenken dat precies deze verdeeldheid op termijn gevolgen kan hebben voor de eigen positie. Eendracht maakt macht, luidt het spreekwoord immers. Een gebrek aan eendracht impliceert ook een verlies aan macht. En daarom is het ‘verdeel en heers’ een oude strategie om partijen krachteloos te maken.
Alle faculteiten dienen zich daarom de vraag te stellen op basis van welke kenmerken zij nu eigenlijk ‘academisch’ genoemd kunnen worden. Dat brengt hen ook voor de vraag waarom de verschillende faculteiten zich van oudsher verzameld hebben in één universiteit. Wat is de leidende gedachte geweest achter een dergelijke institutionalisering en wat kan zij heden ten dage nog betekenen? We dienen dus in ieder geval ook de huidige situatie in onze overwegingen te betrekken.
Sinds de val van de muur zijn we mede door de opkomst van internet in de jaren negentig een nieuwe fase van de globalisering ingegaan die een reusachtige versnelling laat zien. Dat heeft ook de alledaagse praktijk van wetenschap diepgaand beïnvloed; en dit transformatieproces is nog in volle gang. De economische kansen én bedreigingen die van het proces van globalisering uitgaan hebben de overheid ertoe gebracht de universiteiten mede vanuit dit perspectief te benaderen. Zo domineert nu al enige tijd het bovengenoemde ideaal van de kenniseconomie het politieke debat over het onderwijs en onderzoek aan de universiteit. Maar het blijft niet bij woorden en nota’s alleen, want in de manier waarop de overheid momenteel wetenschappelijk onderzoek financiert, is de agenda van de kenniseconomie beleidsbepalend. Door de verschuiving van onderzoeksgelden richting nwo kan de overheid – door middel van topsectoren en speerpuntenbeleid – in toenemende mate bepalen welk onderzoek er plaatsvindt aan Nederlandse universiteiten en welk onderzoek niet of nauwelijks. Ook de Europese Unie heeft en sturende rol verworven in de toezegging van onderzoeksgelden in Nederland en ook zij hanteert daarbij een sterk internationaal en economisch georiënteerd begrip van wetenschap.
Wie dergelijke ontwikkeling simpelweg afwijst met een beroep op academische vrijheid of de idealen van de Bildungsuniversiteit, mist de aansluiting met de tijd. Een terugkeer naar vroeger is uitgesloten en getuigt vaak meer van een eenzijdige blik op, ja zelfs romantisering van het academisch klimaat in het verleden. Laten we wel zijn: de universiteit is altijd ook een beroepsopleiding geweest en was altijd al onderhevig aan maatschappelijke, religieuze en politieke krachten die haar autonomie te boven gingen. Dat was al zo in de middeleeuwen.
Dat laat onverlet dat de vraag naar de academische vrijheid en wat zij in deze tijd te betekenen heeft nog steeds uiterst relevant is. Maar in plaats van een reactionaire afwijzing dan wel een progressieve affirmatie van de nieuwe realiteit waarmee de universiteit te kampen heeft, zouden we ons beter kunnen richten op de vraag naar een nieuwe invulling van haar maatschappelijke en culturele opdracht. Daarbij dienen we er ons voor te hoeden een te snelle en te simpele duiding te geven van wat globalisering inhoudt en wat voor aanpassingen dat van de universiteit zal vragen.
Dat brengt ons op een centraal probleem in het hedendaags onderwijsbeleid; zeker ook in het universiteitsbeleid. Overal worden problemen en noden gezien die men wil oplossen door specifieke beleidsmaatregelen. Dat is meestal waarschijnlijk niet eens slecht bedoeld, maar helaas ontbreekt wel vaak het overzicht over de problematiek. Zonder een deugdelijk overzicht over de gehele samenhang en complexiteit van de problematiek kan men slogans uiten en maatregelen implementeren die regelrecht tegen elkaar ingaan. De linkerhand weet niet meer wat de rechterhand doet. Men kan aan de ene kant pleiten voor diversiteit, de menselijke maat en zeggen dat ieder talent telt en aan de andere kant het onderwijs extensiveren en kleinschalige opleidingen opheffen omdat zij ‘verliesgevend’ zouden zijn.
De eigenlijke evaluatie en waardering van de voor- en nadelen van bepaalde beleidsmaatregelen vraagt om een begrip van ‘waarde’ dat verder reikt dan de geldprijs van iets. Valorisatie in de ware zin des woords vraagt om een maatstaf voor datgene wat wij van waarde achten. Met deze maatstaf bepalen we het hoogste goed, ten opzichte waarvan we pas echt de waarde van onze maatregelen en handelingen kunnen bepalen. Zoals Aristoteles al leert, mag geld niet het hoogste goed zijn. Dat kan het in wezen ook niet zijn, omdat geld geen doel is in zichzelf en altijd nog ten dienste staat aan iets anders: aanzien, macht, genot, enzovoort. Binnen een politieke orde is dit hoogste goed altijd ook een gemeenschappelijk goed. Om die reden is het ook niet iets wat we door onze eigen handeling nog moeten realiseren, het bestaat in zekere zin al: het is de waardevolle wereld waarin we reeds leven en die we in ons doen en laten gezamenlijk in stand houden en verder ontwikkelen. Is dat voor alle landen hetzelfde? Geenszins, het is namelijk ook een kwestie van stijl, zoals Ajax en Feyenoord ook verschillende soorten voetbal spelen en een verschillende clubcultuur hebben.
Wat wij met onze universiteiten willen, kan om die reden ook niet gebaseerd zijn op de best practices in de wereld. Evenmin is het een logische consequentie van een ‘waardevrije’ economische of technologische rationaliteit. De bepaling van wat wij het hoogste goed achten kán helemaal niet logisch worden afgeleid uit iets anders. Wat onze waardering is van onderwijs, werk, kennis, luxe, vrijheid of gemeenschap in relatie tot het goede leven in zijn geheel is altijd een culturele en dus ook politieke aangelegenheid. Bij uitstek de universiteit zou ook de plaats moeten zijn waar de ultieme rationele bezinning plaatsvindt op de inrichting van onze samenleving. Het behoort ook tot haar taak het publieke debat over onze toekomst te voeden en vorm te geven, maar daartoe dient zij dan wel de open houding aan te nemen die daarvoor nodig is.
Ook de vraag naar haar eigen waarde zal de universiteit aan de orde moeten stellen in de vorm van een publiek debat. Met deze bundel willen wij daaraan een bijdrage leveren. Vanuit verschillende invalshoeken wordt een poging gedaan dit verhaal van de universiteit – of enkele elementen daaruit – te vertellen en te verhelderen. We hebben verschillende auteurs aangezocht om vanuit hun eigen ervaring en positie te reflecteren op de titel van deze bundel: Waartoe is de universiteit op aarde? – wat is er mis en hoe kan het beter?
In de eerste plaats hebben we natuurlijk leden uit de universitaire gemeenschap zelf benaderd voor een bijdrage, maar ook hen uit de bestuurlijke wereld en uit maatschappelijke sferen die met de universiteit verbonden zijn. Zo is er in deze bundel een keur aan bijdragen opgenomen: van studenten, docenten, hoogleraren, universitaire bestuurders en van mensen die afkomstig zijn uit de sfeer van de journalistiek, politiek en het landsbestuur. Velen van hen hebben zich ook in het verleden wel eens uitgelaten over de universiteit. Maar hoe verschillend ook, van toon en van inzet, ze zijn allemaal wel op de een of andere manier verbonden met de universiteit en begaan met haar lot. We hebben uitdrukkelijk niet gekozen voor al te academische bijdragen omdat de bundel bedoeld is voor het publieke debat en als inspiratiebron dienst moet doen. Omdat het ideaal van de kenniseconomie en het economische nut van wetenschap het debat toch al domineren, ook bij sommige auteurs in deze bundel, hebben we geen expliciete bijdrage opgenomen vanuit het bedrijfsleven.
De verschillende auteurs leggen verschillende accenten en zijn het ook lang niet altijd met elkaar eens. Gabriël van den Brink geeft in zijn nawoord een overzicht van de verschillen én overeenkomsten tussen de diverse bijdragen. Veel auteurs hebben een integraal perspectief op de universiteit, maar we menen toch een grove indeling in drie thema’s te kunnen maken:
- Het academisch onderwijs en de rol van vorming van een denkkader en persoonlijkheid daarbinnen.
- Systeemanalyse van de wijze waarop het instituut universiteit en de wetenschap in het algemeen zijn georganiseerd.
- Oude en nieuwe perspectieven op de taak van de universiteit.
Uit alle bijdragen spreekt een zorg over de kwaliteit van onderwijs in Nederland en daar willen wij hier tot slot de aandacht op vestigen. De matige kwaliteit van het academische onderwijs blijkt inmiddels ook uit internationale vergelijkingen. Met name de zeer matige beheersing van de Nederlandse taal springt in het oog – een observatie die door veel ervaringsdeskundigen in deze bundel wordt gedeeld.
Onder het mom van globalisering en internationalisering worden irrationele beslissingen gerechtvaardigd die het belang van de cultivering van de eigen taal miskennen. Zo wil men dat de meeste masters volledig in het Engels gedoceerd worden, ook al is daar helemaal geen maatschappelijke reden toe. Integendeel, een groot gedeelte van de studenten zal in de toekomst in een beroepspraktijk komen te werken waarin nu juist de beheersing en de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands van groot belang is. Daardoor blijven de gymnasiasten voor het leven in het voordeel. Allochtone studenten krijgen vaak niet het niveau Nederlands en het
‘cultureel kapitaal’ mee dat nu eenmaal nodig is voor bepaalde bestuurlijke functies.
Het zou mooi zijn als de universiteiten een iets rationeler taalbeleid zouden voeren waarin ze oog hebben voor wat er werkelijk nodig is om de capaciteiten van mensen tot bloei te brengen. De Griekse filosofen wisten nog dat in en door een cultivering van de logos het menselijk wezen gecultiveerd werd. Zoals we ook in deze bundel kunnen lezen, behoorden de cultivering van taal en de kunst van het vertalen van oudsher tot een van de centrale elementen van de universitaire vorming. We hopen mede met deze bundel het besef van het belang van de Nederlandse taal terug te kunnen halen, ook of misschien juist wel in deze tijd van globalisering.
Nu is een adequate taalbeheersing natuurlijk niet de primaire opgave van de universiteit. Het had in het basis- en voortgezet onderwijs natuurlijk al op niveau moeten worden gebracht. We kunnen de kwaliteit van het universitaire onderwijs dan ook niet los zien van het gehele onderwijsgebouw. Dat is natuurlijk ook zo.
Tegelijkertijd dringt zich wel de vraag op in hoeverre de universiteit de afgelopen decennia heeft gezorgd voor de kwaliteit van het Nederlandse onderwijsgebouw. In het verleden was er een meer organische verwevenheid tussen universiteit, het voortgezet onderwijs en de lerarenopleidingen. Dat is ook een thema dat door enkele auteurs in de bundel wordt aangestipt. Het staat buiten kijf dat de universiteit een bijzondere verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van het gehele onderwijsgebouw. Die verantwoordelijkheid heeft zij de afgelopen decennia in onvoldoende mate onderkend. Iedere ambitie om te komen tot excellent academisch onderzoek en onderwijs dient gepaard te gaan met het cultiveren van de voedingsbodem waaruit ook de universiteit zal moeten putten, dat wil zeggen het gehele Nederlandse onderwijs.
De massale toename van de instroom die de universiteiten in de laatste vijftien jaar hebben meegemaakt, heeft ook de kwaliteit van onderwijs onder druk gezet – en zeker niet alleen door het ontbreken van een evenredige bekostiging. De discussie over een kleinere universiteit van een hoger niveau zal de komende jaren gevoerd moeten worden. Meer studenten die nu op de universiteit zitten, dienen naar het hbo te gaan, wil het niveau van het academisch onderwijs niet verder afzakken. Dat betekent evenwel dat het hbo en uiteindelijk ook het mbo een serieuze kwaliteitsslag zullen moeten maken. Dat vraagt bij veel beroepsopleidingen om een cultuurverandering die wellicht nog ingrijpender is dan momenteel aan de universiteit vereist is.