Gilles Deleuze en de kopstoot van Nietzsche
Is Gilles Deleuze de wegwijzer in de eenentwintigste eeuw, om Michel Foucaults bejubeling er maar weer eens bij te slepen? Of is hij gewoon een intellectuele charlatan, zoals Alan Sokal en Jean Bricmont hem samen met een hele generatie Franse denkers eens op een hoop veegden? Even onbegrepen als overenthousiast aangehaald is hij zeker, en zijn werk is allesbehalve makkelijk. Ondanks de nieuwe sterren aan het filosofische firmament is de belangstelling voor en confrontatie met zijn werk echter immer groeiende. Dit komt volgens mij mede omdat zijn denken nog steeds van groot belang is in het verwerken van de kopstoot die Friedrich Nietzsche in de negentiende eeuw uitdeelde.
Nietzsche liet de dolle mens op klaarlichte dag met een lamp in de hand op het marktplein tevergeefs naar God zoeken. Die bleek dood te zijn. ‘Wij hebben hem gedood – jullie en ik!’, liet Nietzsche ons onomwonden weten. Wij zijn het, de moordenaars, die met een spons de horizon hebben uitgewist waarachter tot dan toe het beloofde hiernamaals wachtte. De horizon waarop men zich een leven lang kon oriënteren om zin te geven aan de beproevingen op deze weerbarstige en genadeloze aardkloot. Het was niet alleen ons vooruitzicht, maar ook ons lot. We waren er onlosmakelijk mee verbonden door de niet-inlosbare schuld die voortvloeide uit het leed, de dood en wederopstanding van Christus.
Nietzsches constatering gaat echter verder dan de vaststelling dat geloven in een christelijke God ongeloofwaardig is geworden. Met de dood van God is iedere aanspraak op transcendentie aan de mens ontzegd. De zin van de werkelijkheid kan zijn waarde en betekenis niet langer ontlenen aan iets wat deze werkelijkheid te boven gaat. Met dit verlies van een archimedisch punt fragmenteert de werkelijkheid in een veelvoud. Een veelvoud als de scherven van de lantaarn wanneer de dolle mens deze teleurgesteld neerwerpt omdat hij aan de gezichten van de menigte ziet dat de tijd van zijn boodschap nog niet is aangebroken. "'Ik kom te vroeg,' zei hij toen, 'het is mijn tijd nog niet. Dit ongelooflijke gebeuren is nog onderweg. Het maakt een omweg – het is nog niet tot de oren der mensen doorgedrongen.'" Mede door het werk van Deleuze zijn Nietzsches woorden niet meer aan dovemansoren gericht.
En nu, nu de aarde is losgekoppeld van haar zon, weten we niet meer waarheen we ons bewegen. ‘Vallen wij niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, naar alle kanten?’, verzuchtte de dolle mens die morgen. Het is niet de vraag hoe we dit verlies teniet moeten doen of moeten overkomen om de buiteling te stoppen en van een nieuw ophangpunt te voorzien – alhoewel de krachten daarvoor vandaag de dag nog even sterk zijn als voorheen. We moeten juist een oriëntatie in de buiteling zelf te vinden, en niet meer daarbuiten. Met Nietzsches kopstoot kent het probleem van waarde en waardering, van zin en zingeving, van betekenis en betekeniscreatie namelijk geen default optie meer, maar wordt het een voortdurende noodzaak om deze te produceren.
Gilles Deleuze blijft in dit licht nog steeds actueel, omdat hij ons een manier geeft om ons in die buiteling te oriënteren. Niet in een wereld daarbuiten, maar op het buiten in de buiteling. Deleuze richt daarbij zijn pijlen niet op het christendom, zoals Nietzsche, maar op het platonisme. Niet om het platonisme teniet te doen of om te draaien, maar eerder door er onderuit te draaien. Want waar het christendom de transcendentie zoekt in een eeuwige wereld buiten de onze, toont het platonisme zich als een formidabele tegenstander door juist de transcendentie in ons denken te introduceren. Het wordt dan een taak met Deleuze om anders te leren denken en telkens de transcendentie in ons denken op te sporen, te neutraliseren en de immanentie die erin besloten ligt te ontzetten.
Deleuze sluit zich daarbij aan bij de allereerste poging in de geschiedenis van de filosofie om zich van het platonisme te ontdoen: de Stoa. Bij hen vindt hij een oriëntering voor het denken dat zich niet meer richt op het zoeken van zin in de diepte van dingen, zoals het water, vuur, aarde en lucht bij de pre-socraten, of in de hoogte, zoals bij het platonisme, maar juist aan de oppervlakte. Een oriëntatie die Deleuze verder zal uitwerken en die hij herhaaldelijk aankaart door een oproep in een hernieuwd geloof in deze wereld.
De Stoa maken in Deleuzes lezing namelijk een wonderlijk onderscheid in de wereld. Niet tussen de ziel en het lichaam, het zintuiglijke en het conceptuele of tussen denken en uitgebreidheid, maar tussen twee soort ‘dingen’: lichamelijke dingen en onlichamelijke dingen, tussen zaken en gebeurtenissen. Met dit onderscheid hadden de Stoa ook de moed om de causale relatie op te splitsen. Een onderscheid dat in het werk van Spinoza tot zijn uiterste wordt gebracht.
In de wereld van de materiële lichamen zijn er enkel oorzaken die verwijzen naar andere oorzaken als oorzaak. Een verbond dat voor de Stoa uitmondt in het lot, het oorspronkelijke vuur waar alles uit voorkomt en uiteindelijk naar terugkeert. De lichamelijke dingen vormen een domein van oorzaken, maar de effecten van hun oorzakelijkheid hebben hun plaats op een ander, apart niveau, schrijft Marc De Kesel in het Deleuze Compendium. Het domein van de onlichamelijke dingen bevat enkel effecten en effecten die verwijzen naar andere effecten: een groot verbond van effecten. Maar hoe is dit verbond waar effecten zich als effecten tot elkaar verhouden te denken als er geen plaats is voor causaliteit? Wat de verhouding tussen effecten ‘reguleert’, is niet een echte causaliteit, maar een onecht en spookachtig soort causaliteit, schrijft Deleuze. Hij noemt het een quasi-causaliteit. Het zal een schragend concept blijken te zijn voor Deleuzes eigen denken dat in vele gedaantes verschijnt. In zijn boek Verschil en herhaling heet het ‘le sombre précurseur’, de onwaarneembare voorloper van een bliksemschicht; in Anti-Oedipus verschijnt het als het ‘lichaam zonder organen’; in Mille Plateaux als ‘vluchtlijn’ en de ‘abstracte machine’; in Nietzsche et la Philosophie als de affirmatie van de worp met dobbelstenenen en in Dialogues als ‘zigzag-effect’. Al deze concepten drukken het tot stand brengen van een communicatie tussen veelheden uit.
De Stoa vervangen zo ook de gebruikelijk subject-predikaatlogica met een logica van het gebeuren. In de eerstgenoemde is het predikaat een eigenschap dat aan een subject wordt toegeschreven, zoals de eigenschap ‘blauw’ aan het subject ‘de lucht’ wordt toegeschreven wanneer men zegt ‘de lucht is blauw’. Het blauw-zijn van de lucht is dan ook slechts accidenteel en maakt geen deel uit van de essentie van lucht. Juist de eigenschappen die ervoor zorgen dat de lucht is zoals ze is, maken immers de essentie van lucht uit. Met andere woorden, als men deze essentiële eigenschappen weghaalt, dan valt de idee van lucht niet meer met zichzelf samen.
In de logica van het gebeuren die de Stoa ontwikkelen, steunend op hun onderscheid tussen lichamelijke en onlichamelijke dingen, is het predikaat losgezongen van het subject en heeft het een autonoom karakter gekregen. Zelfs zo losgezongen dat Deleuze herhaaldelijk instemmend de woorden aanhaalt van Joë Bousquet, een Franse dichter die door een verwonding in de Eerste Wereldoorlog voor de rest van zijn leven aan bed gekluisterd was: ‘Mijn wond bestond voor me. Ik ben geboren om het te belichamen.’ De eigenschappen opereren los van het subject waarnaar ze refereren en zijn iets wat ‘gebeurt’, iets wat het subject toevalt, een aandoening in de goede zin van het woord. Het predikaat krijgt daarmee het karakter van een infinitief in plaats van een adjectief. De propositie ‘de lucht is blauw’ verandert zo in ‘de lucht blauwt’. Het infinitief ‘blauwen’ is iets wat toevalt aan ‘de lucht’. Het blauwen van de lucht gebeurt. Dat gebeuren heeft dan nadrukkelijk het karakter van een wording en niet de statische essenties die al dan niet ondermaans in het subject, of bovenmaans in een goddelijke wereld verankerd moeten worden. Ze is in letterlijke zin een werking en dat wordt systematisch vergeten wanneer men volhardt in het wereldbeeld dat zegt dat de lucht blauw is. Dit gebeuren is van de orde van de onlichamelijke effecten, waardoor het geheel van gebeuren met elkaar communiceert in een quasi-causaliteit.
Wat begint met de Stoa zal in de denken van Deleuze slechts een van de leden blijken te zijn van een geheim genootschap van tegendraadse denkers die hij om zich heen verzamelt. We vinden daarin denkers als John Duns Scotus, Baruch Spinoza, Gottfried Wilhelm Leibniz, David Hume, Friederich Nietzsche, Henri Bergson, Marcel Proust en Gilbert Simondon. In Deleuzes handen verworden ze tot een formidabel wapen tegen het uitkramen van clichés, praten van onzin en gemakzuchtig denken dat de transcendentie in het denken ongemoeid laat.
Wat het Deleuze compendium zo onovertroffen maakt, in Nederland en daarbuiten, is dat het de lezer, of deze nu thuis is in het werk van Deleuze of zich er voor het eerst aan waagt, een onmisbaar instrument geeft om zich het denken van Deleuze eigen te maken. Dat het boek daarbij geen koninklijke weg bewandelt van kaft tot kaft, en geen eenduidige interpretatie wil opleggen, maakt dat de interesse van de lezer als kompas kan dienen om zijn of haar eigen oriëntatie in de buiteling te vinden. En we kunnen ons gelukkig prijzen dat sinds de publicatie van het compendium steeds meer van Deleuzes werk in het Nederlands is vertaald, zoals het magistrale Verschil en herhaling. Want ‘de eeuw van Deleuze’, zoals Foucault haar noemde, is nog lang en zeker niet voorbij.
Ed Romein is onafhankelijk onderzoeker in Kopenhagen (Denemarken) en gebruikt het werk van Deleuze om te kijken naar onze verhouding tot eten en de transformatie van de hedendaagse stad. Volg hem op @urbansense of @becomingshrimp of kijk op www.urbansense.nl en www.becomingshrimp.dk.