'Wat is de mens?' Kants Pragmatische antropologie uitgelegd
Op 46-jarige stelde Kant zich de opgave het ultieme antwoord te geven op drie vragen:
1. Wat kan ik weten?
2. Wat moet ik doen?
3. Waarop mag ik hopen?
Pas elf jaar later zou het antwoord volgen, dat een aardverschuiving in de filosofie teweegbracht. In de Kritiek van de zuivere rede brengt hij een scheiding aan in het kenbare en het onkenbare door de mogelijkheidsvoorwaarden van het kenbare te formuleren. Het uiteindelijke doel daarvan is de mens inzicht te geven in zijn zedelijke bestemming: ‘Ik kan dus God, vrijheid en onsterfelijkheid’ (waarover de ‘oude’ metafysica kennis zei te bezitten) ‘omwille van het noodzakelijke praktische gebruik van de rede’ (het morele handelen) ‘niet eens aannemen, als ik niet tegelijkertijd de speculatieve’ (of theoretische) ‘rede haar aanspraken op transcendente inzichten ontneem.’ Iemand kan namelijk op grond van vermeende of ‘dogmatische’ kennis, zoals Kant het noemde, over God beweren dat ik dit of dat moet doen, en daar kan ik niets tegen inbrengen (vooropgesteld dat ik geloof) zolang ik niet zeker weet dat zijn kennis geen kennis is.
Ruwweg luidt het antwoord op vraag 1: volstrekt zeker zijn alleen de uitspraken van de wis- en de natuurkunde. Inherent aan de menselijke rede zijn ideeën als God, het geheel van de kosmos en de ziel, maar die geven alleen richting aan het kennen, zijn regulatief. Op vraag 2: ik ben ‘vrij’ om het goede te doen als ik me in mijn morele handelen niet laat leiden door mijn affecten en hartstochten, daarvan ‘vrij’ ben, en dat gebeurt bij het volgen van de ‘categorische imperatief’: ‘Handel zo dat de maxime van je wil tegelijk als principe van algemene wetgeving kan gelden.’ En op vraag 3: de uiteindelijke verbinding van mijn deugdzame handelen en de eeuwige gelukzaligheid in een bovenzintuiglijke wereld. Let wel: die eeuwige gelukzaligheid is geen beloning voor deugdzaam handelen. Deugdzaam handelen maakt ons de gelukzaligheid waardig, en we mogen een God aannemen die ons in een wijkende horizon de gelukzaligheid naar rato van onze deugdzaamheid deelachtig laat worden. We mogen alleen zedelijk handelen omwille van de zedelijkheid.
De drie Kritieken vormen in hun samenhang een herculische denkinspanning, die haar weerga in de filosofiegeschiedenis niet kent. In het bestek van de Kritiek van de zuivere rede wordt bijvoorbeeld en passant ook een filosofie van de wiskunde geschetst, die later een inspiratiebron zou vormen voor het intuïtionisme van de Nederlandse wiskundige L.E.J. Brouwer. Albert Einstein liet zich waarschijnlijk door het ‘subjectieve’ karakter van tijd en ruimte bij Kant inspireren tot zijn hypothese over de relativiteit van deze momenten. We gaven hier slechts een paar minder voor de hand liggende voorbeelden van de kolossale invloed die het kritische oeuvre van Kant zou krijgen. Op de keper beschouwd ging het hem echter vooral om de bestemming van de mens. Om antropologie.
Tussen de bedrijven door bleef Kant college geven. In 1773 bleek er voor zijn college theoretische fysica weinig animo te bestaan. In plaats daarvan besloot hij een college ‘Antropologie’ aan te bieden.
Bij de titels Kritiek van de zuivere rede, Kritiek van de praktische rede en Kritiek van het oordeelsvermogen van Immanuel Kant zal de filosofisch geïnteresseerde leek zich niet meteen kunnen voorstellen dat deze drie werken ‘slechts’ een inleiding vormen. De drie Kritieken vormden het grondplan van een heel systeem van transcendentale filosofie, waaraan mettertijd inhoud moest worden gegeven door de verschillende empirische wetenschappen. Van dat werk, dat Kant ‘mehr Unterhaltung als Arbeit’ noemde, wist hij dat hij het zelf niet meer zou uitvoeren. De Metaphysische Anfangsgründe der Naturwissenschaft (1786) vormen een brug tussen de mogelijkheidsvoorwaarden voor objectieve (natuurwetenschappelijke) kennis in het algemeen zoals die in de Kritiek van de zuivere rede werden geformuleerd, en een natuurkunde die is gegrondvest op het beton van de filosofie, maar die Kant zelf nooit heeft uitgewerkt. De Fundering voor de metafysica van de zeden vormt op analoge wijze de brug tussen de Kritiek van de praktische rede en de Metaphyik der Sitten.
We mogen – onder een flink voorbehoud – de Anthropologie in pragmatischer Hinsicht (1798, vertaling: Pragmatische antropologie) ook zo’n empirische ‘invuloefening’ noemen. In zijn Logik voegt Kant een vierde vraag aan de drie bovenstaande toe, namelijk: ‘Wat is de mens?’ Het antwoord daarop geeft de antropologie.
Kant gaf zijn antropologiecolleges van 1773 tot aan de beëindiging van zijn academische bezigheden in 1796. Dat betekent dat hij dit deed terwijl hij werkte aan de Kritieken. Elementen van de Kritieken vinden we terug in de Pragmatische antropologie. Terwijl de stijl van de Kritieken moeizaam is en vooral in de Kritiek van de zuivere rede het filosofisch zoeken nog steeds door lijkt te gaan, is de voordracht in de Antropologie veel losser en vrijer Ze doet denken aan die van voorkritische werken als Allgemeine Naturgeschichte en het zo nu en dan ronduit hilarische Träume eines Geistersehers, waarin de omgang van E. Swedenborg met geesten bespottelijk wordt gemaakt – een kwestie die ook in het onderhavige boek aan de orde komt. Het boek moest door iedereen gelezen kunnen worden, ‘selbst von der Dame bey der Toilette’, zoals Kant ergens in zijn correspondentie schreef.
De Kant-student vindt dan ook tot zijn verbazing de kentheorie van de Kritiek van de zuivere rede uitgelegd, maar dan op zuiver empirisch niveau en in ‘gewone mensentaal’. Het kenvermogen beslaat de eerste helft van het boek en behandelt onder andere de verbeeldingskracht, het verstand en de zintuiglijkheid in hun onderlinge samenhang. Hiermee begint het eerste deel van het boek, de ‘Antropologische didactiek’. We vinden hier verder onder de noemer ‘Het vermogen tot begeren’ een empirisch-psychologische behandeling van affect, hartstocht, karakter en andere begrippen die in de Kritiek van de praktische rede vanuit een geheel ander perspectief worden besproken. Pendanten van de Kritiek van het oordeelsvermogen vinden we in het gedeelte ‘Het gevoel van lust en onlust’ onder andere in de vorm van een bespreking van het schone en verhevene, het vrije spel van de verbeeldingskracht bij de beoordeling van het schone en de voorwaarden voor algemeengeldigheid van een oordeel over het schone.
Het tweede deel, ‘Antropologische karakteristiek’, bespreekt het natuurlijke menselijke karakter, ‘wat er van het menselijke karakter gemaakt kan worden’, en het morele, ‘wat de mens bereid is van zichzelf te maken’. Daar vinden we bijvoorbeeld het apperçu dat bij dieren elk individu zijn volledige bestemming bereikt, maar in het geval van de mensheid alleen de soort; de opmaat voor een gedachtegang over de teleologie van het menselijk geslacht.
In de Pragmatische antropologie treffen we tal van plaatsen aan waar Kant het over zichzelf lijkt te hebben. Het ‘karakter’ van de mens bijvoorbeeld ziet hij als een verworvenheid en als het resultaat van een weloverwogen beslissing. Hij spreekt in dit verband over een ‘plechtige gelofte’ die de mens jegens zichzelf aflegt, een ommekeer,het uitvloeisel van ‘een explosie die ineens volgt op diepe afkeer van de wankele toestand die op instincten is gebaseerd’, En iemand die een karakter aanneemt, kan met zichzelf afspreken dat hij altijd een goed humeur heeft. We moeten zelfs sterven met een goed humeur, want als je dat met een slecht humeur doet, maak je het alleen nog maar erger. We vinden opmerkingen over het heilzame van de arbeid (‘Jonge man! Bemin de arbeid) en het uitstellen van de geneugten des levens. Die worden daardoor steeds talrijker, het vooruitzicht wordt aldus steeds aantrekkelijker, en op het moment dat je ervan wilt genieten, heb je een leeftijd bereikt dat je er toch geen aardigheid meer in hebt. Het hoogtepunt van Kants werkdag was de maaltijd. Die genoot hij op oudere leeftijd altijd bij zich thuis in het gezelschap van vrienden, en tijdens die maaltijd ontspande hij zich. Er mocht over van alles worden gepraat, maar niet over filosofie. De lezer stuit in deze Pragmatische antropologie op belangrijke tips voor de organisatie van een maaltijd die gericht is op het bevorderen van ‘humaniteit’, die Kant definieert als ‘de denkwijze die het resultaat is van de vereniging van het welbevinden met de deugd in de omgang’.
De Anthropologie in pragmatischer Hinsicht, samengesteld aan de hand van de colleges die Kant gedurende bijna 25 jaar gaf, was het laatste boek van de filosoof. Er komt geen metafysica in voor. Termen als ‘transcendentaal’, ‘categorie’ en ‘categorische imperatief’ zal de lezer er tevergeefs in zoeken. We begonnen in de hemel en zijn nu terug op aarde. We nemen nog steeds een middenpositie in tussen de grofstoffelijke Mercurianen en de etherische Saturnianen, maar Kant biedt ons de mogelijkheid om in het denken de zware stof te overwinnen, zodat er voor ondeugd bijna geen excuus meer is.
Fragment uit het nawoord van vertaler Willem Visser bij de uitgave van Pragmatische Antropologie.