Over de verborgen wijsheid van het plassen
Als bij toeval opent de bundel Profanaties, waarvan de Italiaanse uitgave uit 2005 dateert, met een opstel over genialiteit. Agamben herinnert ons aan de Romeinse cultus van Genius, een beschermgod aan wie ieder mens bij zijn geboorte werd toevertrouwd. Genius incarneert het goddelijke principe dat het hele menselijke bestaan bestuurt; hij is in zekere zin het meest intieme en eigene in ieder van ons, en daarom is het noodzakelijk dat we hem gunstig stemmen. Dat doen we op onze verjaardag. Alleen vieren we dan niet de geboorte van een autonoom subject, maar wel dat we vanaf onze geboorte samenleven met een onpersoonlijk en pre-individueel element. Genius is ons leven voor zover het ons niet toebehoort.
Door middel van de god Genius ontwikkelt Agamben een hyperbolische logica die we ook aan het werk zien in de geschriften van bijvoorbeeld Heidegger of Derrida: het meest eigene is het meest vreemde, het meest nabije is het meest onbereikbare. In het leven komt het er voor ieder van ons op aan een verhouding te vinden met dat onpersoonlijke element, dat ons niet toebehoort maar tegelijk het meest intieme van onze persoonlijkheid uitmaakt. Die houding ten opzichte van Genius beoefenen we al, want indien we alleen als bewustzijn zouden bestaan en ons niet aan het onpersoonlijke in ons zouden overgeven, ‘zouden we nooit kunnen urineren’. De voorgaande redenering typeert het denken van Agamben ten voeten uit: een vergeten moment uit het dagelijks leven, de plaspauze, wijst de richting aan naar een mogelijke vernieuwing van het mens-zijn.
Iets gelijkaardigs doet Agamben met het spel van een kat. We hebben allemaal weleens met geamuseerde verbazing een kat gadegeslagen die met een balletje speelt of met een knotje garen, alsof het een (dode) muis was. Agamben merkt op dat hier een bepaald soort gedrag, in casu de activiteit van een roofdier, bevrijd wordt uit zijn genetische inscriptie: het spel ensceneert weliswaar de gedragingen die de jacht definiëren, maar bevrijdt het roofdiergedrag van zijn noodzakelijke gerichtheid op het doden. Agamben omschrijft deze bevrijding als een ‘deactivering’: de roofdieractiviteit wordt gedeactiveerd, ze wordt ‘onwerkzaam’. In deze onwerkzaamheid wordt een activiteit geëmancipeerd, ze is niet langer een middel om een bepaald doel te bereiken. Met zijn theorie van de onwerkzaamheid bevindt Agamben zich in het gezelschap van Maurice Blanchot en Jean-Luc Nancy, die ‘désoeuvrement’ aanprijzen, en van Arendt, die vrijheid koppelt aan de niet op een uitwendig doel gerichte activiteit van het ‘handelen’. (Een onhebbelijkheid van Agamben is dat hij deze geestverwantschappen zelden expliciteert.)
Ook Agamben lijkt veel heil te verwachten van deze ‘onwerkzaamheid’. Dat zet hij uiteen in het centrale opstel van de bundel, dat ‘Lofzang op profanatie’ heet. Hij gaat er eens te meer terug naar de Romeinse cultuur met haar wonderlijke mengeling van rechtspraak en godsdienst, die een onderscheid maakte tussen het sacrale en het profane. Sacraal zijn die dingen en gebaren die niet alleen aan de hemelse of aan de onderaardse goden toebehoren, maar die ook aan het vrije gebruik van de mensen zijn onttrokken: de wijding scheidt het goddelijke af en verplaatst dingen en gebaren naar die goddelijke sfeer. Profaneren betekent dan dat de dingen en gebaren die ooit sacraal waren, aan de sfeer van de mensen teruggegeven worden. Agamben formuleert in dit opstel de provocerende stelling dat de hedendaagse wereld bovenal nood heeft aan profanatie. Om deze stelling te staven maakt hij een onderscheid tussen secularisatie en profanatie. De secularisatie die in de moderne tijd heeft plaatsgevonden, heeft de goddelijke krachten weliswaar verplaatst, maar verder intact gelaten: de transcendentie van God is het paradigma gebleven voor de soevereiniteit van de vorst. Op dezelfde manier heeft het kapitalisme het uit het christendom afkomstige schuldbewustzijn geseculariseerd: waar vroeger alles geofferd werd aan God en niets op zich waarde had, daar wordt nu alles overgedragen aan de consumptie. In tegenstelling tot de wijdverbreide mening dat de consument over alles vrij kan beschikken, stelt Agamben dat de consument overal stoot op het onvermogen om wat dan ook vrij te gebruiken: de wereld is een supermarkt geworden die de mensen dwingt tot consumeren en ze ongelukkig achterlaat. Hun ongeluk bestaat erin dat de enige inbezitname die ze zich kunnen voorstellen, de consumptie inhoudt, dit wil zeggen: de vertering. Net als Arendt, vreest Agamben dat de consumptiemaatschappij afstevent op de vernietiging van de wereld.
Eén ding staat buiten kijf: de opstellen van Agamben lenen zich niet voor consumptie. Eigenlijk onttrekken ze zich aan elke categorisering: ze zijn betoverend en ontnuchterend, anekdotisch en erudiet, poëtisch en filosofisch, historisch en profetisch. Profanaties bundelt tien opstellen. Naast de hier aangehaalde onderwerpen biedt de bundel onder meer een nieuwe lectuur van Foucaults beroemde tekst ‘Wat is een auteur?’ (1968), en verder een reflectie op fotografie, op de verhouding tussen magie en geluk, en op de relatie tussen parodie en ontologie. De vertaling bevat een intelligent nawoord en informatieve voetnoten door de vertaler Ype de Boer. Zalig de taal die zich door deze inspiratie beademd weet.
Dirk De Schutter (1954) is hoogleraar filosofie aan de HUBrussel. Hij publiceert voornamelijk artikelen en boeken over filosofen uit de negentiende en twintigste eeuw, zoals Georg Hegel, Friedrich Nietzsche, Martin Heidegger, Hannah Arendt en Jacques Derrida.
Fragment uit de recensie voor deReactor.org
Lees hier de volledige recensie.