Een denker in actie
In de afgelopen jaren vertaalde ik een vijftal werken van Foucault. In sommige gevallen was dat een hervertaling en kon ik dus ook het tweede advies van Hisgen en Van der Weel opvolgen: de resultaten van mijn eigen vertaling vergelijken met die van de oudere versie. Zo’n vergelijking ondernam ik altijd pas achteraf, om in alle vrijheid mijn eigen pad te kunnen bewandelen. Ook las ik veel omringende teksten: de uitleg die Foucault zelf in eenvoudiger en beknopter bewoordingen gaf in interviews en artikelen, bijeengebracht in de onvolprezen Dits et Écrits; Engelse en Duitse vertalingen; populariseringen, kritieken, samenvattingen, nieuwe filosofieën die zich voor een deel op het denken van Foucault inspireerden.
En toch, ondanks dat diepe en brede lezen acht ik mijzelf geen Foucault-deskundige. Mijn deskundigheid ligt veel meer op het vlak van de talen die ik nodig heb, het Frans en het Nederlands. Voor mij gaat het allereerst om vragen als: hoe zit het met de grammaticale constructies, met het register, met de beeldspraak, met zoiets nederigs als de spelling enz.? Wie vertaalt kijkt minstens zo intensief naar de vorm als naar de inhoud, minstens zo vaak naar details als naar de grote lijnen. De algemene strekking van een redenering kan dagenlang uit het zicht raken omdat je al vertalend verstrikt bent geraakt in problemen die zich op één enkele pagina afspelen. Natuurlijk zoom je geregeld in en uit, verander je geregeld de scherptediepte van je blik. James Holmes, vertaalwetenschapper, vergeleek vertalen jaren geleden al met het geleidelijk invullen van een landkaart. Dat invullen gebeurt niet van links naar rechts of van boven naar beneden, maar op allerlei verschillende punten die elkaar steeds dichter naderen om uiteindelijk één geheel te gaan vormen. Nog steeds hervind ik in die vergelijking van Holmes mijn eigen ervaringen: beginnen met wat fragmenten her en der om vertrouwd te raken met de stijl, nagaan hoe door het boek heen bepaalde termen worden gebruikt, aantekeningen maken overspecifieke taaleigenaardigheden, gebezigde stoplappen opsporen, een leesdag inlassen, etc. Alles om uiteindelijk tot een acceptabel geheel te komen.
Een filosofisch boek lezen vergt interpreteren, eventueel herformuleren in je eigen woorden en in het ideale geval een kritische dialoog met de inhoud aangaan. Dat laatste is voor niet-filosofen een hele opgave en in die zin lezen ‘echte’ filosofen ongetwijfeld dieper. Intussen is me overigens opgevallen dat elk van hen zich zijn of haar eigen tunneltje door de teksten van Foucault graaft – en dat het soms een erg smal tunneltje is. Dat komt misschien mede door de ongrijpbaarheid van een oeuvre waarin de accenten voortdurend worden verplaatst, waarin de perspectieven soms ingrijpend verschuiven en waarin de fundamenten van het denken van de auteur eigenlijk zelden worden geëxpliciteerd. De auteur zelf zou dit allicht hebben beaamd: hij spreekt immers van ‘proefboringen’ en van een ‘gereedschapskist’ die hij zijn lezers wil aanbieden zodat ze er zelf mee aan de slag kunnen. Hij is niet de bouwer van een dichtgetimmerd systeem maar een wendbare denker in actie. Foucault schreef al denkend, begon al schrijvend soms in een andere dan de geplande richting te denken en bracht zo een ontregelend oeuvre tot stand.
Ontregelend was het van meet af aan. Geschiedenis van de waanzin, door Foucault geschreven als dissertatie, vergde van de promotiecommissie enige lenigheid van geest, niet alleen vanwege de inhoud maar ook vanwege de vorm: ongebruikelijke bronnen, fraaie formuleringen die afweken van het klassieke academische taalgebruik. De promovendus had, zoals hij het zelf in de promotiezitting uitdrukte, gezocht naar een taal die ‘voldoende poëtisch en tegelijk voldoende neutraal’ was om er ‘het debat van de rede en de waanzin’ in te kunnen spiegelen.2 Zoals hij de schotten tussen de verschillende wetenschappen neerhaalde, zo hief hij ook – in het spoor van Nietzsche – de grenzen tussen wetenschappelijke en literaire taal op. Hij was een getalenteerd stilist, die trouwens al intensief had kunnen oefenen door samen met Jacqueline Verdeux werk van Ludwig Binswanger te vertalen. Hij had zijn vertaalvaardigheden nog verder aangescherpt door als secundair onderdeel van zijn promotie een tekst van Kant te vertalen: Die Anthropologie in pragmatischer Hinsicht. Deze vertaling werd overigens door de promotiecommissie niet goed genoeg bevonden. Te vrij, hij moest er nog maar eens goed naar kijken alvorens eventueel tot publicatie over te gaan, oordeelde de commissie.
Foucault schreef al zijn teksten met de hand, de ene versie na de andere. Het voorwoord bij deel 2 van Geschiedenis van de seksualiteit herschreef hij maar liefst tien keer. Als een boek eenmaal was gedrukt vernietigde hij vaak het laatste manuscript, maar de leesverslagen, de overgeschreven citaten en zijn ‘intellectueel dagboek’ bewaarde hij zorgvuldig. Die rusten sinds enkele jaren in de Bibliothèque Nationale te Parijs. Vaak comprimeerde hij uiteindelijk de tekst – anders zou bijvoorbeeld De woorden en de dingen veel dikker zijn geworden. Wie zelf schrijft kent het verschijnsel: in een laatste stadium wordt nog flink ingedikt en geschrapt. Er kan in dat stadium meer afstand worden genomen van het kronkelig denkproces dat is uitgemond in de te publiceren bevindingen, en er kan sterker worden ingespeeld op het lezerspubliek. Je bekijkt je eigen schrijfsel als het ware al met lezersogen. In onze tijd helpt de tekstverwerker ook nog eens om alles beknopter en daardoor misschien wat pittiger te verwoorden. Het viel mij op toen ik mijn eigen vertaling van Geschiedenis van de seksualiteit vergeleek met de oudere vertaling, die nog was vervaardigd in het computerloze tijdperk: mijn formuleringen waren vaak iets bondiger. Twee willekeurige voorbeelden: het oudere ‘gebiedsomvang te begrenzen’ vertaalde ik met ‘gebied af te grenzen’ en ‘waarom wij ons de verdienste hebben toegeschreven’ werd in de nieuwe vertaling ‘waarom wij er prat op gingen’.3
Zijn hervertalingen overigens wel nodig? Zouden de oorspronkelijke vertalingen misschien niet beter, net als het onaantastbare, in zijn eigenheid versteende origineel, fier overeind moeten blijven, inclusief de wat plechtstatiger taal – woorden als ‘nimmer’, ‘sedert’ – en de misschien wat omslachtiger formuleringen? Dat ik het anders zie is allicht uit eigenbelang, maar er zijn ook objectieve argumenten voor het nut van hervertalingen aan te voeren. Toen de eerste Foucault-vertalingen verschenen, was bijvoorbeeld in het Nederlands taalgebied de terminologie nog lang niet uitgekristalliseerd. Wat te doen met discours, dispositif, met de term assujettissement, waar zowel de subjectwording als de onderwerping in vervat ligt, hoe duo’s als sexe/sexualité, désir/plaisir, folie/déraison zodanig te vertalen dat ook in het Nederlands het onderscheid helder is? Weliswaar bestaat daarover op dit moment nog steeds geen strikte overeenstemming, maar de opvattingen over hoe die termen in het Nederlands zouden moeten worden weergegeven, zijn in ieder geval meer naar elkaar toegegroeid. Verder is er veel secundaire literatuur verschenen die de interpretatie gemakkelijker maakt. Zo kunnen de betekenisfouten die ontegenzeglijk in de vroege vertalingen verborgen zitten, alsnog worden weggewerkt. Ook wemelt het in de boeken van Foucault van citaten. De rijke Nederlandse vertaalcultuur heeft er intussen toe geleid dat veel van die citaten – uit het werk van Aristoteles, Borges, Nietzsche en talloze anderen – rechtstreeks uit Nederlandse vertalingen van de originelen konden worden gelicht en niet de Franse omweg hoefden te maken. Soms kon er zelfs worden gekozen uit een aantal verschillende vertalingen van Plato, en vooral van de Bijbel is een reeks van vertalingen voorhanden, vanaf de Statenvertaling (‘Het is een mens goed geen vrouw aan te raken.’) tot aan een onbewimpelde, veel modernere versie: ‘U zegt dat het goed is dat een man geen gemeenschap met een vrouw heeft.’4 In het algemeen lijkt de Nederlandse taal mij bovendien sneller, dynamischer en beeldender te zijn geworden. Zo stond er in de eerste vertaling ‘En deze verlangde oefening zal hij met de noodzaak in verband brengen zich met zichzelf bezig te houden.’ In de nieuwe vertaling werd het: ‘En deze eis tot oefenen verbindt hij met de noodzaak om je bezig te houden met jezelf.’5 En een voorbeeld uit een heel vroege vertaling van Geschiedenis van de waanzin: ‘Niet langer is de waanzin een eschatologisch begrip daar aan de einder van wereld, mensen en dood. Die duisternis, waar het oog van de verdwazing op was gericht en waar de vormen van het onmogelijke uit voortkwamen, is opgelost.’6 In een poging tot modernisering maakte ik er het volgende van: ‘De waanzin is niet langer een eschatologische figuur aan de grens van wereld, mens en dood; weg is het duister waar de waanzin zijn blik op richtte en waaruit vormen van het onmogelijke werden geboren.’
Deze verschillende versies van een en hetzelfde origineel zijn vooral bedoeld voor fijnproevers met belangstelling voor taalkwesties, en op microniveau heeft het terugdringen van ouderwetse omslachtigheid niet veel effect, maar veel van dit soort kleine veranderingen kunnen invloed uitoefenen op de globale toon van een tekst en daarmee op de leesbaarheid. In dat opzicht is de tweede vertaling van De woorden en de dingen een duidelijke vooruitgang.7 Het is wederom een boek waarin Foucault niet zozeer aansluiting zoekt bij de academische traditie maar zijn illustratie- en studiemateriaal veeleer put uit de literatuur: Montaigne, Diderot, Sade enz. En nog steeds drukt hijzelf zich in Les mots et les choses uit in literaire, levendige taal. Wie kent niet de laatste zin van dat boek, over de mens die weleens zou kunnen verdwijnen ‘als een gezicht in het zand op de vloedlijn van de zee’. Wie krachtiger wil worden overtuigd van Foucaults grote stilistische kwaliteiten, leze er de slotgedeelten van de verschillende hoofdstukken nog eens op na: prachtige formuleringen, helder en treffend vertaald door de betreurde Walter van der Star.
Geschiedenis van de waanzin, De geboorte van de kliniek en De woorden en de dingen vormen een soort triptiek. Het is echt iets voor Foucault om de in die drie boeken toegepaste archeologische methode pas grondig uit te leggen in een boek dat daarna verschijnt: L’archéologie du savoir. Dat is een strenge tekst over methodologie, maar minder dor en veel spannender dan wel wordt gesuggereerd. Opnieuw zijn de literaire verwijzingen rijkelijk aanwezig. In de inleiding kondigt de auteur ‘correcties’ en ‘interne kritiek’ op de drie boeken van het triptiek aan. Hij is alweer op weg naar nieuwe inzichten en invalshoeken: die van de genealogie. En hij stelt zich tegen eventuele critici teweer zoals hij zich ook later, in de inleiding van deel 2 van Geschiedenis van de seksualiteit, fel zal verdedigen. Hij weet als het ware al wat een denkbeeldige tegenstander hem zal gaan vertellen: ‘U [Foucault dus] bent niet zeker van wat u zegt? U gaat weer eens veranderen, uw positie in relatie tot de vragen die u worden gesteld verschuiven […]? U gaat nog weer eens beweren dat u nooit bent geweest wat men u verwijt te zijn? […]’8 Uit zijn verdediging op die alvast zelfbedachte – en gezien zijn ervaringen ook wel te verwachten – aanval citeer ik, in een nog wat wankele vertaling: ‘Vraag mij niet wie ik ben en vertel me niet dat ik dezelfde moet blijven: dat is geen moraal maar een soort overheidsadministratie. Laat ons daarvan verschoond blijven wanneer het om schrijven gaat.’9
Die uitdagende toon, waarmee hij bij voorbaat stelling neemt tegen eventuele kritiek, gaat gepaard met een voortdurend benadrukken van wat er niet wordt bedoeld, hoe iets niet mag worden geïnterpreteerd. Het moet in het hoofd van Foucault een hele drukte zijn geweest van heen en weer schietende gedachten. In deel 1 van Geschiedenis van de seksualiteit vinden we de ontkenningen en afgrenzingen al meteen in de eerste zin: ‘Het voorliggende deel is het eerste van een reeks van onderzoekingen die geen afgeronde eenheid willen zijn, noch naar een uitputtende behandeling van het thema streven. […] Het was niet mijn bedoeling om de geschiedenis te schrijven van de seksuele gedragingen in de westerse samenlevingen. […] Ik heb echter geenszins beweerd dat…’10
Dit opvallende stijlkenmerk wordt intensief gecontinueerd in de uiterst persoonlijke en strijdvaardige inleiding van deel 2 van dezelfde Geschiedenis van de seksualiteit. In deel 1 had Foucault allerlei aanzetten gegeven, hij had aangekondigd dat alle daar door hem opgevoerde thema’s en nog veel meer – kinderseks, het vrouwenlichaam, perversiteiten etc. – in een aantal nog te verschijnen delen nader zouden worden uitgewerkt. Op deel 2 moest geruime tijd worden gewacht en toen het verscheen bleek de oorspronkelijke opzet totaal gewijzigd. De lange tussenpoos van 6 jaar is misschien onder meer te verklaren uit het feit dat hij terugschrok voor het invullen van een uitgestippeld programma. Dat hoorde zo helemaal niet bij een filosoof wiens denken voortdurend in beweging was. Uit de inleiding van deel 2 is vaak geciteerd, en terecht, want daarin legt Foucault nog eens expliciet uit hoe hij zijn denk-activiteiten ziet. Filosoferen is voor hem tegen jezelf indenken, gedreven door nieuwsgierigheid. Het is niet de bedoeling dat je kennis stapelt omdat je wilt legitimeren wat je al weet, maar dat je pogingen onderneemt ‘hoe en tot aan welke grens er op een andere manier zou kunnen worden gedacht’.11 De speurtocht naar het weten heeft alleen waarde wanneer het speurende individu zelf erdoor in verwarring wordt gebracht, betoogt hij. En mensen die kritiek uitoefenen op je moeizame en grillige denkparcours, die komen ‘van een andere planeet’.
Na deze gedreven inleiding volgt in stilistisch opzicht toch weer een nieuwe verrassing: de delen 2 en 3 van Geschiedenis van de seksualiteit zijn in zekere zin veel minder rebels dan deel 1. Foucault gaat terug naar de Oudheid. Hij wroet en graaft in tal van primaire teksten. Hij citeert uitvoerig uit het werk van Plato, Xenophon, Aristoteles, Hippocrates, Musonius Rufus, Plutarchus en van nog veel meer bekende en onbekende auteurs. Het gevecht met de denkbeeldige tegenstanders zwakt af. Het schema ‘niet dit… maar dat…’ manifesteert zich minder vaak. Zijn meer conventionele stijl culmineert in het postuum gepubliceerde Bekentenissen van het vlees, deel 4 van Geschiedenis van de seksualiteit: veel citaten uit het begin van de christelijke tijd, die door hem minutieus worden geanalyseerd. Met de resultaten van zijn analyses bouwt hij steen voor steen het bouwwerk van een nieuwe visie op het denken over seksualiteit in de eerste eeuwen van onze jaartelling. Ik stuitte in dat boek nogal eens op een ‘enerzijds’ zonder ‘anderzijds’, soms liep een zin niet tot een goed einde, klopte een formulering niet helemaal, en ultrakorte ellipsen volgden op extreem lange zinnen. Allicht zou dat in een allerlaatste versie nog wel zijn bijgewerkt, misschien ook zou het boek zijn ingekort. Maar daar had Foucault de tijd niet meer voor.
En ondanks zijn verbod op postume publicaties zou hij het misschien niet zo erg hebben gevonden dat Les aveux de la chair tientallen jaren na zijn dood alsnog in druk uitkwam. Belangstellenden konden het manuscript sowieso inkijken in de Bibliothèque Nationale, waaraan de erfgenamen zijn papieren nalatenschap voor een zeer substantieel bedrag hadden verkocht. In het voorwoord bij een nieuwe editie van zijn Histoire de la folie geeft hij blijk van een milde visie op het voortleven van zijn boeken. Hij schrijft dat voorwoord met tegenzin, zo begint hij, want de verleiding is groot om via zo’n voorwoord dat boek van een aantal jaren geleden geforceerd te gaan inpassen in wat er in de actualiteit gaande is. Het lijkt hem beter dat hij als auteur niet de autoritaire supervisor speelt maar in plaats daarvan terugtreedt. Koppel het boek los van de auteur, is zijn devies, en laat het zijn eigen, desnoods enigszins verminkte leven leiden. ‘Dan verschijnt er een boek, als minuscule gebeurtenis, als handzaam, klein voorwerp. Van meet af aan wordt het opgenomen in een niet-aflatend spel van herhalingen; om het boek heen en ook ver ervandaan begint het te wemelen van de dubbelgangers; […] het wordt uitgebreid met commentaren, met andere vertogen waarin het uiteindelijk zichzelf moet manifesteren, moet bekennen wat het niet bereid was te zeggen, zich moet ontdoen van wat het luidruchtig veinsde te zijn.’12 Een auteur moet zijn oeuvre niet blijven bewaken, is de boodschap van Foucault in een voorwoord dat ook alweer niet echt een voorwoord is.
En dat oeuvre van hem is inderdaad verre reizen gaan maken. Een belangrijke rol in Engelstalige landen speelt kennelijk The essential Foucault, een driedelige reeks kortere teksten geselecteerd en uitgegeven door Paul Rabinow en Nikolas Rose.13 In boeken van andere filosofen zoals Judith Butler en Maggie Nelson kom ik nogal eens een citaat uit een van die bundels tegen. Er staan veel vertaalde teksten in uit Dits et Écrits.14 Soms is een vertaling begrijpelijker dan het origineel omdat er door de vertaler al – hopelijk goede – interpretatiekeuzes zijn gemaakt. Vinciane Despret, hoogleraar wetenschapsfilosofie in Luik, maakte daarover een interessante opmerking in een fragment waarin ze haar worsteling met de complexe stijl van Deleuze en Guattari verwoordde en pleitte voor een lossere manier van lezen: ‘Omdat ik probeerde Mille plateaux te lezen om er controle over te krijgen, dat wil zeggen het op de academische manier te begrijpen, viel het lezen me op bepaalde momenten zo zwaar dat ik geregeld de Engelse vertaling erop nasloeg. De vertaler […] had zich genoodzaakt gezien keuzes te maken, keuzes die duiden op een bepaalde vorm van begrijpen en leiden tot bepaalde interpretaties. Het lezen van die vertaling bevrijdde me minstens voor een deel van die verantwoordelijkheid.’15
En zo ook vliegt Foucault, via citaten uit Engelstalige vertalingen van zijn korte teksten, citaten die zijn verwerkt in boeken van Amerikaanse denkers, geregeld in gecomprimeerde vorm weer terug naar Europa. Ik vond hem onlangs bijvoorbeeld in Over vrijheid van Maggie Nelson.16 Hij kan al die nadere uitwerkingen en toepassingen allang niet meer in banen leiden, en dat zou hij ook niet willen. Als iemand nu en dan maar iets oppakt uit de goedgevulde gereedschapskist die hij ons heeft nagelaten.
Noten
- Ruud Hisgen & Adriaan van der Weel, De lezende mens, Amsterdam, 2022, p. 254.
- Oeuvres dl. 1, Parijs, 2015, p. 1468.
- Oude vertalingen: Het gebruik van de lust, Nijmegen, 1984, vert. Peter Klinkenberg, p. 23. – De wil tot weten, Nijmegen, 1984, vert. Peter Klinkenberg, Henk Hoeks, Hugues C. Boekraad, p. 87. Nieuwe vertalingen: Geschiedenis van de seksualiteit, delen 1, 2 en 3, Amsterdam, 2018, vert. Jeanne Holierhoek, p. 239-240 en p. 202.
- 1 Korintiërs 7.
- Het gebruik van de lust, op. cit., p. 45. – Geschiedenis van de seksualiteit, op. cit., p. 239-240.
- Geschiedenis van de waanzin, Amsterdam, 2012, vert. C. Heering-Moorman, p. 50. – Een nieuwe vertaling van dit boek is in voorbereiding, maar de publicatie zal nog wel even op zich laten wachten.
- De woorden en de dingen, Amsterdam, 2006, vert. Walter van der Star.
- L’archéologie du savoir, Parijs, 1969, p. 18-19. De publicatie van dit boek, in een vertaling van JH en te verschijnen bij uitgeverij Boom, staat gepland voor 2024.
- L’archéologie.., op. cit., p. 20.
- Geschiedenis van de seksualiteit, op. cit., p. 11-12, cursivering van JH.
- Geschiedenis van de seksualiteit, op. cit., p. 172.
- Oeuvres, dl. 1., op. cit., p. 5.
- New York, 2003.
- Dits et Écrits in vier delen, Parijs, 1994.
- Habiter en oiseau, Arles, 2019, p. 192.
- Amsterdam, 2022, vert. Nicolette Hoekmeijer.