Digitale media: een zegen of een vloek?
Digitale media: een zegen of een vloek?
Over Marcel Beckers Ethiek van de digitale media
In een filosofisch boek, zo komt het me voor, geeft een auteur altijd wel wat van zichzelf prijs. Wat een beschaafd en vriendelijk mens Becker is, blijkt wel uit de – wat mij betreft – meest vermakelijke passage van dit boek. Hoe ga je om, vraagt hij, met privacy-momenten in de publieke ruimte, wanneer iemand bijvoorbeeld ongewild lichaamsdelen blootgeeft, zoals bij een opwaaiende jurk? Volgens Becker is dan iemands waardigheid in het geding en kijken we weg – iedereen weet immers wel hoe een vrouwenlichaam eruitziet – zodat de vrouw even ‘alleen’ is. Dat ‘we’ is wel erg optimistisch. Jammer genoeg zijn niet alle mensen even beschaafd als Becker; wie voyeuristische behoeften heeft, wordt rijkelijk door internet bediend (zoek maar eens op de term ‘upskirt’). Deze beschaafde benadering doet niets af aan het serieuze probleem dat Becker in dit boek bespreekt: de digitale revolutie roept allerlei morele vragen op waarop (nodig) een antwoord nodig is. De richting waarin we dat antwoord volgens Becker moeten zoeken, ligt niet zozeer in de bekende ethische theorieën, maar in de verbinding van die theorieën met de digitale praktijk, waarvan Becker grondig kennis heeft genomen. Dat levert een aantrekkelijk boek op met tal van intrigerende voorbeelden uit de digitale wereld, waarvan sommige bekend zijn, maar andere ook niet.
De insteek die Becker kiest, is die van de bredere discussie over de verhouding van ethiek en techniek. Cruciaal is daarom het woordje van uit de titel van het boek. Want dat ‘van’ kan op twee manieren worden opgevat. Ten eerste als ethiek over de digitale media en dan luidt de vraag hoe we op een moreel verantwoorde wijze dienen om te gaan met de digitale media. Mogen we iemand aan de (digitale) schandpaal nagelen, zoals gebeurde (mijn voorbeeld) met die Koreaanse vrouw die haar hondje liet poepen in de metro en dat niet opruimde (de ‘Poop Dog Girl’)? Maar ten tweede als de ethiek vanuit de digitale media en dan luidt de vraag op welke manier ons handelen bepaald wordt door de (mogelijkheden van de) digitale media. Aangezien we altijd bereikbaar zijn, hebben we het gevoel ook telkens snel op de e-mail te moeten reageren. Daarmee lijken de digitale media ons gedrag te sturen. Aldus sluit Becker aan, en dat is het uitgangspunt van zijn boek, bij een bekende en belangrijke tegenstelling. Volgens sommigen bepaalt de mens de techniek. Dat is het zogenaamde instrumentalisme. Zo bezien zijn de digitale media een middel om op een gemakkelijke manier met mensen, ook over grote afstand, te communiceren of om op een gemakkelijke manier op afstand te werken (telewerken). Uiteraard kan dat middel ook worden misbruikt en daartegen moet dan regelend worden opgetreden. Anderen wijzen erop dat de techniek de mens lijkt te bepalen. Volgens het determinisme voert de techniek als het ware de regie over ons handelen: wat moreel goed is, wordt bepaald door wat technisch goed is; bovendien kan de techniek er zelfs voor zorgen dat bepaalde handelingen moreel niet meer mogelijk zijn. Wanneer verkeersdrempels zo hoog zijn als bijvoorbeeld in Brazilië, is het onmogelijk geworden om nog een snelheidsovertreding te begaan. Dat zou in de weg kunnen staan van het morele besef dat snelheidsbeperkingen ‘goed’ zijn. En zou het bovendien niet typisch zijn voor de menselijke moraliteit dat iemand er ook voor kan kiezen om de regel te overtreden?
Moreel gezien sluiten de eerder optimistisch gestemde instrumentalisten en de eerder pessimistisch gestemde deterministen elkaar uit; daarom kiest Becker voor een tussenbenadering door zich aan te sluiten bij de fenomenologie en de hermeneutiek: de verhouding tussen techniek, lees: digitale media, en ethiek moet gezien worden als een proces van wederzijdse beïnvloeding. De techniek bepaalt natuurlijk wel degelijk het menselijke handelen (iedereen is tegenwoordig voortdurend met zijn telefoon bezig), maar tegelijk is de betekenis die de mens aan zijn veranderde handelen geeft, wel degelijk van hemzelf afkomstig. En omdat ‘betekenis’ telkens bovenindividueel is, dient het gesprek over die betekenissen gevoerd te worden. Zo is dus wel degelijk een ethiek van, in de zin van ‘over’, de digitale media mogelijk. Daarmee lijkt Becker te neigen naar een voorzichtig instrumentalisme.
Het bewijs daartoe levert Becker door vier domeinen te verkennen, waarin telkens de vraag gesteld wordt naar het goede omgaan met de nieuwe mogelijkheden die de digitale media ons bieden. Zo staat ten aanzien van vriendschap de vraag centraal of de aard ervan verandert door de digitale media: bestaat er zoiets als digitale vriendschap; vervolgens: wat is nog de betekenis van privacy als de uitdrukking van de menselijke autonomie in het digitale tijdperk? Zijn wij nog wel private personen als alles wat wij digitaal doen (en wat doen we niet meer digitaal?) onder invloed van het ijzeren geheugen van het internet voor eeuwig is opgeslagen en hergebruikt kan worden? Wat blijft er over van ons recht om alleen gelaten te worden?; verder: wat gebeurt er met (met name intellectueel) eigendom wanneer eigendom digitaal en dus reproduceerbaar is opgeslagen? Iemand schrijft een boek en binnen de kortste keren bestaat daarvan een piratenversie die gratis, al dan niet legaal, kan worden gekopieerd. Maar niet alleen boeken: concerten worden met de telefoon opgenomen, al dan niet met beeld, en verschijnen dan op youtube; tenslotte: hoe wordt het publieke domein beïnvloed door de digitale media? Het is precies zoals Becker zegt: wat tegenwoordig telt, is het hebben van een mening (en wie heeft die niet?), niet om de vraag of die mening iets waard is. De digitale media veroorzaken een democratisering van het publieke domein, waarvan Plato zou gruwen. Na deze vier domeinen sluit het boek af met een overzicht van drie heersende ethische theorieën: deugdethiek, waar Beckers voorkeur ligt, deontologie en utilitarisme.
Wie naar de commentaren op Beckers boek kijkt, komt al gauw bij het volgende uit: het gaat hier om een gebalanceerd boek met genuanceerde, afgewogen oordelen. Becker wil noch activist noch moralist zijn. Dat is zeker (ook) het gevolg van zijn uitgangspunt: anders dan dat de mens de techniek inzet als een instrument of dat de techniek het ethische handelen van de mens bepaalt, benadrukt Becker de wisselwerking. Desalniettemin lijkt het me dat het boek toch een voorzichtig pessimistische ondertoon heeft: een aantal ‘goede’ zaken komen door de digitale media onder druk te staan: de echte karaktervriendschap omdat de techniek eerder past bij de genots- (‘tinder’) en de nutsvriendschap (‘linkedin’); de eigen ruimte omdat privacy alleen nog maar contextueel kan worden opgevat (we moeten er dus voor waken dat die contexten niet vervagen); de autonome auteur omdat die nog maar weinig zeggenschap heeft over zijn intellectuele producten; het publieke domein, omdat dat wordt beheerst door degenen met de grootste mond (‘GeenStijl’) en niet door het beste argument.
Op deze toonzetting kan verschillend worden gereageerd. Enerzijds is zij goed verklaarbaar vanuit Beckers aristotelische perspectief dat immers op excellentie gericht is: de digitale media werken juist een democratisering en dus een nivellering in de hand. Anderzijds zou je Becker ook op de positieve invloed kunnen wijzen: digitale media maken een lotsverbondenheid mogelijk tussen vreemden die bijvoorbeeld met eenzelfde probleem of ziekte worstelen; de echte privésfeer van vroeger was vaak ook een gevangenis waarin sommigen werden afgehouden van de publieke waarden van gelijkheid, openheid en transparantie; voorts: zorgen digitale media er niet juist voor dat kennis gedeeld wordt en beschikbaar komt voor allen? De kennisvoorsprong van bijvoorbeeld medische en juridische beroepsgroepen ten opzichte van hun cliënten worden minder groot (en hoe heerlijk is het niet voor ons, filosofen, dat veel klassiek filosofische teksten digitaal beschikbaar zijn?); en tenslotte komen in het publieke domein nu groepen van mensen aan het woord die vroeger nooit serieus werden genomen. Degenen die het in de samenleving voor het zeggen hadden, zijn daarmee misschien niet blij, maar het betekent wel een grote emancipatie voor die eerder gemarginaliseerde groepen.
Je kunt tenslotte ook de vraag stellen, zoals Bart Jacobs in zijn voorwoord doet, of Becker niet toch veel deterministischer is dan hij doet voorkomen; als je werkelijk meent dat er zo veel nadelen kleven aan de digitale media, kan Becker dan wel volstaan met de oproep om ‘alert’ te zijn ten aanzien van ontwikkelingen binnen de digitale media? Ik deel deze argwaan en vroeg me af waar dat vermoede, onderhuidse determinisme vandaan komt. Misschien wel uit de middenpositie die Becker denkt te kunnen ontlenen aan de fenomenologie en de hermeneutiek. Die stromingen echter zijn schatplichtig aan de belangrijkste, moderne ‘determinist’, te weten Heidegger, die immers helemaal niet geloofde in de stuurbaarheid van de techniek door de mens. Voor Heidegger is de techniek helemaal geen neutraal middel; in tegendeel zij is de manier waarop het zijn zich tegenwoordig ‘ontbergt’. Daarom heb ik diens De techniek en de ommekeer maar eens herlezen. Heidegger zou, zo vermoed ik, de digitale media beschouwen als een laatste loot aan de boom van het heersen van de techniek, net zoals hij de zich in zijn tijd ontwikkelende moderne techniek als een voortvloeisel (in zijnshistorische zin) beschouwde van wat hij het ‘bestel’ noemt: daarbinnen wordt de natuur steeds beschouwd als een geheel van berekenbare krachten. Naar het oordeel van Heidegger bestaat de keuze voor een instrumentalistische benadering helemaal niet. De techniek, lees de digitale media, is helemaal geen menselijk doen: ons hele bestaan is in steeds toenemende mate doordrongen van de techniek, waarvan we volkomen afhankelijk zijn geworden. De techniek is de wijze waarop de mens zich tot het zijn verhoudt. Daarom ontmoet de mens in de techniek helemaal niet zichzelf; en hij kan misschien alleen ontsnappen aan de greep van de techniek wanneer hij zich openstelt voor een totaal andere wijze van ‘zijn’, die Heidegger in de kunst meent te ontwaren.
Wanneer Becker dus aan de oproep van Jacobs gehoor wil geven en de negatieve invloed van de digitale media aan banden wil leggen, moet hij uit een ander vaatje tappen. Misschien dan toch maar te rade gaan bij het utilitarisme opdat de vraag gesteld kan worden of de digitale media bijdragen aan het (geaggregeerde) welzijn van allen, of bij het kantianisme zodat bezien kan worden of de individuele rechten van individuen erdoor aangetast dan wel versterkt worden. Dat laat uiteraard onverlet dat Becker duidelijk maakt dat deze vragen gesteld moeten worden; en de grote verdienst van zijn boek, het eerste gewijd aan de ethiek van de digitale media, is erin gelegen daartoe de handvatten te leveren.
Van Thomas Mertens verschenen bij Boom: Mens en mensenrechten (2012) en Mondiale rechtvaardigheid (2013) dat hij samen met Ronald Tinnevelt schreef.